Participatiewet
|
Wet Werk en Bijstand (oud)
|
(Tekst geldend op: 16-01-2015)
|
(Tekst geldend op: 31-12-2014)
|
Hoofdstuk 1. Algemeen
|
Hoofdstuk 1. Algemeen
|
§ 1.1. Begripsbepalingen
|
§ 1.1. Begripsbepalingen
|
Artikel 1. Organen
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid;
b. college: het college van burgemeester en wethouders,
bedoeld in artikel
40, eerste lid;
c. Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in
hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en
inkomen;
d. Sociale verzekeringsbank: de Sociale verzekeringsbank,
genoemd in hoofdstuk 6 van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
e. Inlichtingenbureau: het Inlichtingenbureau, bedoeld in
artikel 63 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en
inkomen;
f. inrichting:
1°. een instelling die zich blijkens haar doelstelling
en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging
of verzorging aan aldaar verblijvende hulpbehoevenden;
2°. een instelling die zich blijkens haar doelstelling
en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van
slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of
begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal
aanwezig is;
g. Richtlijn
2004/38/EG: Richtlijn
nr. 2004/38/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004
betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het
grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun
familieleden, tot wijziging van Verordening
(EEG) 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen
64/221/EEG, 68/360/EEG,
72/194/EEG,
73/148/EEG,
75/34/EEG,
75/35/EEG,
90/364/EEG,
90/365/EEG
en 93/96/EEG
(PbEU L 158);
h. vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel: een bij
onherroepelijk geworden vonnis opgelegde vrijheidsstraf of
vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in het Wetboek van
Strafrecht;
i. Algemene bijstandswet: Algemene bijstandswet zoals deze
luidde op 31 december 2003;
j. Wet inschakeling werkzoekenden: Wet inschakeling
werkzoekenden zoals deze luidde op 31 december 2003;
k. Besluit in- en doorstroombanen: Besluit in- en
doorstroombanen zoals dit luidde op 31 december 2003;
l. Invoeringswet Wet werk en bijstand: Invoeringswet Wet
werk en bijstand zoals deze luidde op de dag voorafgaand aan de
inwerkingtreding van de wet van 29 december 2008 tot intrekking
van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 586);
m. pensioengerechtigde leeftijd: pensioengerechtigde
leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene
Ouderdomswet.
|
Artikel 1. Organen
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid;
b. college: het college van burgemeester en wethouders,
bedoeld in artikel
40, eerste lid;
c. Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in
hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en
inkomen;
d. Sociale verzekeringsbank: de Sociale verzekeringsbank,
genoemd in hoofdstuk 6 van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
e. Inlichtingenbureau: het Inlichtingenbureau, bedoeld in
artikel 63 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en
inkomen;
f. inrichting:
1°. een instelling die zich blijkens haar doelstelling
en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging
of verzorging aan aldaar verblijvende hulpbehoevenden;
2°. een instelling die zich blijkens haar doelstelling
en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van
slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of
begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal
aanwezig is;
g. Richtlijn
2004/38/EG: Richtlijn
nr. 2004/38/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004
betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het
grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun
familieleden, tot wijziging van Verordening
(EEG) 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen
64/221/EEG, 68/360/EEG,
72/194/EEG,
73/148/EEG,
75/34/EEG,
75/35/EEG,
90/364/EEG,
90/365/EEG
en 93/96/EEG
(PbEU L 158);
h. vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel: een bij
onherroepelijk geworden vonnis opgelegde vrijheidsstraf of
vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in het Wetboek van
Strafrecht;
i. Algemene bijstandswet: Algemene bijstandswet zoals deze
luidde op 31 december 2003;
j. Wet inschakeling werkzoekenden: Wet inschakeling
werkzoekenden zoals deze luidde op 31 december 2003;
k. Besluit in- en doorstroombanen: Besluit in- en
doorstroombanen zoals dit luidde op 31 december 2003;
l. Invoeringswet Wet werk en bijstand: Invoeringswet Wet
werk en bijstand zoals deze luidde op de dag voorafgaand aan de
inwerkingtreding van de wet van 29 december 2008 tot intrekking
van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 586);
m. pensioengerechtigde leeftijd: pensioengerechtigde
leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene
Ouderdomswet.
|
Artikel 2. Premies, wettelijk minimumloon en
kinderbijslag
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:
a. premies volksverzekeringen: premies
volksverzekeringen als bedoeld in de Wet financiering sociale
verzekeringen;
b. kinderbijslag: kinderbijslag op grond van de
Algemene Kinderbijslagwet;
c. wettelijk minimumloon: het minimumloon per
maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
minimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien het een
werknemer jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd
geldende minimumloon per maand, bedoeld in artikel 7, derde lid,
en artikel 8, derde lid, van genoemde wet.
|
Artikel 2. Premies en kinderbijslag
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:
|
Artikel 3. Gezamenlijke huishouding en woning
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld
welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking
worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel
d.
|
Artikel 3. Gezamenlijke huishouding en woning
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld
welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking
worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel
d.
|
Artikel 4. Alleenstaande, alleenstaande ouder
en gezin
|
Artikel 4. Alleenstaande, alleenstaande ouder
en gezin
|
Artikel 6. Definities in verband met
arbeidsinschakeling
|
Artikel 6. Niet-uitkeringsgerechtigde,
arbeidsinschakeling, sociale activering en startkwalificatie
2. Voor de toepassing van deze wet wordt niet als algemeen
geaccepteerde arbeid beschouwd arbeid op grond van een
dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet
sociale werkvoorziening. Voor de toepassing van de artikelen
7, 8
en 10
wordt voor personen die blijkens een indicatiebeschikking of
herindicatiebeschikking tot de doelgroep behoren van de Wet
sociale werkvoorziening onder een voorziening gericht op
arbeidsinschakeling mede verstaan een voorziening gericht op het
verkrijgen van arbeid in een dienstbetrekking als bedoeld in de
artikelen 2 en 7 van die wet.
|
Artikel 6a
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder
gegevens mede verstaan persoonsgegevens als bedoeld in de Wet
bescherming persoonsgegevens.
|
Artikel 6a
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder
gegevens mede verstaan persoonsgegevens als bedoeld in de Wet
bescherming persoonsgegevens.
|
Artikel 6b. Medisch urenbeperkt
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt
onder medisch urenbeperkt verstaan: als rechtstreeks en objectief
medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap
of bevalling voor een geringer aantal uren belastbaar zijn dan de
normale arbeidsduur, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de
Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
4. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
verricht voor het college de werkzaamheden ten behoeve van de
vaststelling of een persoon als bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a, onder 1, medisch urenbeperkt is
en adviseert het college hierover.
|
Artikel 6b. Medisch urenbeperkt [Treedt in
werking per 01-01-2015]
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt
onder medisch urenbeperkt verstaan: als rechtstreeks en objectief
medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap
of bevalling voor een geringer aantal uren belastbaar zijn dan de
normale arbeidsduur, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de
Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
4. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
verricht voor het college de werkzaamheden ten behoeve van de
vaststelling of een persoon als bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a, onder 1, medisch urenbeperkt is
en adviseert het college hierover.
|
§ 1.2. Opdracht gemeente
|
§ 1.2. Opdracht gemeente
|
Artikel 7. Opdracht college
1. Het college:
a. ondersteunt bij arbeidsinschakeling:
1°. personen die algemene bijstand ontvangen,
2°. personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde
lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36,
derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in
dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste
het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die
twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel
10d is verleend,
3°. personen als bedoeld in artikel
10, tweede lid,
4°. personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op
grond van de Algemene nabestaandenwet
5°. personen met een uitkering op grond van de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werkloze werknemers,
6°. personen met een uitkering op grond van de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen, en
7°. niet-uitkeringsgerechtigden
en, indien het college daarbij het aanbieden van een
voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op
arbeidsinschakeling, noodzakelijk acht, bepaalt en biedt deze
voorziening aan;
b. verleent bijstand aan personen hier te lande die in
zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij
niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten
van het bestaan te voorzien; en
c. ontwikkelt beleid ten behoeve van het verrichten van
een tegenprestatie als bedoeld in artikel 9,
eerste lid, onderdeel c, en voert dit uit,
overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8a,
eerste lid, onderdeel b;
d. verstrekt een koopkrachttegemoetkoming als bedoeld in
artikel
36a.
4. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens
de vaststelling van de rechten en plichten van de belanghebbende
en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden,
door derden laten verrichten. Het college kan de in de eerste
volzin bedoelde vaststelling en beoordeling mandateren aan
bestuursorganen.
6. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing
indien het verlenen van bijstand op grond van artikel
47a, eerste lid, tot de taak van de Sociale verzekeringsbank
behoort.
7. Het college en het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen kunnen overeenkomen dat het college
personen aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
een uitkering verstrekt, ondersteunt en aan die personen
voorzieningen aanbiedt als bedoeld in het eerste lid, onderdeel
a.
9. Bij de uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste
lid, onderdeel a, is artikel 5 van de Wet sociale werkvoorziening
van overeenkomstige toepassing.
|
Artikel 7. Opdracht college
1. Het college:
a. ondersteunt bij arbeidsinschakeling personen, die
algemene bijstand ontvangen, personen als bedoeld in artikel
10, tweede lid, personen met een nabestaanden- of
wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en
niet-uitkeringsgerechtigden en, indien het college daarbij het
aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale
activering gericht op arbeidsinschakeling, noodzakelijk acht,
bepaalt en biedt deze voorziening aan, en
b. verleent bijstand aan personen hier te lande die in
zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij
niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten
van het bestaan te voorzien;
c. verstrekt een koopkrachttegemoetkoming als bedoeld in
artikel
36a.
4. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens
de vaststelling van de rechten en plichten van de belanghebbende
en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden,
door derden laten verrichten. Het college kan de in de eerste
volzin bedoelde vaststelling en beoordeling mandateren aan
bestuursorganen.
6. Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, is niet van
toepassing indien het verlenen van bijstand op grond van artikel
47a, eerste lid, tot de taak van de Sociale verzekeringsbank
behoort.
7. Het college en het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen kunnen overeenkomen dat het eerste lid,
aanhef en onderdeel a, van toepassing is op de personen, bedoeld
in het derde lid, onderdeel c. Daarnaast kunnen het college en
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen overeenkomen dat
het college aan de personen, bedoeld in het derde lid, onderdeel
c, een voorziening aanbiedt als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel a.
8. Uitvoering van het eerste lid, aanhef en onderdeel a,
door middel van artikel
10a is niet van toepassing op de persoon die jonger is dan 27
jaar.Artikel 7. Opdracht college
1. Het college:
a. ondersteunt bij arbeidsinschakeling personen, die
algemene bijstand ontvangen, personen als bedoeld in artikel
10, tweede lid, personen met een nabestaanden- of
wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en
niet-uitkeringsgerechtigden en, indien het college daarbij het
aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale
activering gericht op arbeidsinschakeling, noodzakelijk acht,
bepaalt en biedt deze voorziening aan, en
b. verleent bijstand aan personen hier te lande die in
zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij
niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten
van het bestaan te voorzien;
c. verstrekt een koopkrachttegemoetkoming als bedoeld in
artikel
36a.
2. Het college werkt bij de uitvoering van het eerste lid,
onderdeel a, samen met het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen.
3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van
toepassing op personen:
a. jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd
onderwijs kunnen volgen;
b. als bedoeld in artikel
41, vierde lid, die zich hebben gemeld om bijstand aan te
vragen gedurende de vier weken na de melding, bedoeld in artikel
44; of
c. aan wie het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt.
4. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens
de vaststelling van de rechten en plichten van de belanghebbende
en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden,
door derden laten verrichten. Het college kan de in de eerste
volzin bedoelde vaststelling en beoordeling mandateren aan
bestuursorganen.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen
regels worden gesteld met betrekking tot het tweede tot en met
vierde lid.
6. Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, is niet van
toepassing indien het verlenen van bijstand op grond van artikel
47a, eerste lid, tot de taak van de Sociale verzekeringsbank
behoort.
7. Het college en het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen kunnen overeenkomen dat het eerste lid,
aanhef en onderdeel a, van toepassing is op de personen, bedoeld
in het derde lid, onderdeel c. Daarnaast kunnen het college en
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen overeenkomen dat
het college aan de personen, bedoeld in het derde lid, onderdeel
c, een voorziening aanbiedt als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel a.
8. Uitvoering van het eerste lid, aanhef en onderdeel a,
door middel van artikel
10a is niet van toepassing op de persoon die jonger is dan 27
jaar.
|
Artikel 8. Verordeningen uitkeringen
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben voor zover
het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval
betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de
wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig
en laag inkomen.
3. De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben voor zover
het gaat om het eerste lid, onderdeel c, in ieder geval
betrekking op de hoogte en de frequentie van de betaling van de
individuele studietoeslag.
|
Artikel 8. Opdracht gemeenteraad
|
Artikel 8a. Verordeningen
re-integratievoorzieningen en tegenprestatie
|
|
Artikel 8b. Regels bestrijding misbruik
De gemeenteraad stelt in het kader van het financiële beheer
bij verordening regels voor de bestrijding van het ten onrechte
ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik
van de wet.
|
Artikel 8a. Regels bestrijding misbruik
De gemeenteraad stelt in het kader van het financiële beheer
bij verordening regels voor de bestrijding van het ten onrechte
ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik
van de wet.
|
|
Artikel 8b. Gemeenschappelijke regelingen
Indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de
Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze wet
volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam
als bedoeld in artikel 8 van die wet, treedt dat bestuur voor de
toepassing van deze wet, met uitzondering van paragrafen
7.1 en 7.3,
in de plaats van de betrokken colleges.
|
Artikel 8c. Gemeentelijke samenwerking
1. Indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld
in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze
wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar
lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, treedt dat bestuur
voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van paragrafen
7.1 en 7.3,
in de plaats van de betrokken colleges.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden
worden aangewezen waarbinnen colleges met het oog op de
samenhangende uitvoering van de aan de colleges en de
gemeenteraden bij of krachtens deze wet en andere wetten
opgedragen taken samenwerken, uitsluitend indien de noodzakelijke
samenwerking in deze gebieden ontbreekt en nadat Onze Minister op
overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met de betrokken
colleges. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de
vorm van samenwerking.
3. De voordracht voor de maatregel wordt gedaan door Onze
Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze voordracht wordt niet gedaan
dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan
een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de
dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter
kennis van Onze Minister te brengen. Gelijktijdig met de
bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der
Staten-Generaal overgelegd.
|
Artikel 8c. Gemeentelijke samenwerking [Treedt
in werking per 01-01-2015]
1. Indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld
in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze
wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar
lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, treedt dat bestuur
voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van paragrafen
7.1 en 7.3,
in de plaats van de betrokken colleges.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden
worden aangewezen waarbinnen colleges met het oog op de
samenhangende uitvoering van de aan de colleges en de
gemeenteraden bij of krachtens deze wet en andere wetten
opgedragen taken samenwerken, uitsluitend indien de noodzakelijke
samenwerking in deze gebieden ontbreekt en nadat Onze Minister op
overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met de betrokken
colleges. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de
vorm van samenwerking.
3. De voordracht voor de maatregel wordt gedaan door Onze
Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze voordracht wordt niet gedaan
dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan
een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de
dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter
kennis van Onze Minister te brengen. Gelijktijdig met de
bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der
Staten-GeneraalArtikel 8c. Gemeentelijke samenwerking [Treedt in
werking per 01-01-2015]
1. Indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld
in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze
wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar
lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, treedt dat bestuur
voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van paragrafen
7.1 en 7.3,
in de plaats van de betrokken colleges.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden
worden aangewezen waarbinnen colleges met het oog op de
samenhangende uitvoering van de aan de colleges en de
gemeenteraden bij of krachtens deze wet en andere wetten
opgedragen taken samenwerken, uitsluitend indien de noodzakelijke
samenwerking in deze gebieden ontbreekt en nadat Onze Minister op
overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met de betrokken
colleges. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de
vorm van samenwerking.
3. De voordracht voor de maatregel wordt gedaan door Onze
Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze voordracht wordt niet gedaan
dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan
een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de
dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter
kennis van Onze Minister te brengen. Gelijktijdig met de
bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der
Staten-Generaal overgelegd. overgelegd.
|
Hoofdstuk 2. Rechten en plichten
|
Hoofdstuk 2. Rechten en plichten
|
§ 2.1. Arbeidsinschakeling en tegenprestatie
|
§ 2.1. Arbeidsinschakeling en tegenprestatie
|
Artikel 9. Verplichtingen
1. De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan
de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als
bedoeld in artikel
44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij
geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in
artikel
7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te
aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als
werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op
grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden
voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op
arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek
naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien
van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en
evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel
44a;
c. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde
maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden
verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet
leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan
het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen
van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a
en c. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt,
voorzover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel
van een voorziening als bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a.
4. De verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te
aanvaarden geldt voor de alleenstaande ouder met kinderen tot 12
jaar slechts nadat het college zich genoegzaam heeft overtuigd
van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing
van voldoende scholing en de belastbaarheid van de betrokkene.
5. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid,
onderdelen a, b en c, zijn niet van toepassing op de
belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als
bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen.
7. De verplichting, bedoeld in het eerste lid,
onderdeel c, is niet van toepassing op de alleenstaande
ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in
artikel 9a,
eerste lid.
|
Artikel 9. Plicht tot arbeidsinschakeling en
tegenprestatie
1. De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan
de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als
bedoeld in artikel
44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij
geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in
artikel
7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te
aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem
daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid,
van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden
voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op
arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek
naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van
toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en
evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel
44a;
c. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde
maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden
verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet
leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan
het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen
van een verplichting als bedoeld in het eerste lid. Zorgtaken
kunnen als dringende redenen worden aangemerkt, voorzover hiermee
geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening
als bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a.
4. De verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te
aanvaarden geldt voor de alleenstaande ouder met kinderen tot 12
jaar slechts nadat het college zich genoegzaam heeft overtuigd
van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing
van voldoende scholing en de belastbaarheid van de betrokkene.
5. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid,
onderdelen a en b, zijn niet van toepassing op de persoon die
blijkens een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking tot
de doelgroep behoort van de Wet sociale werkvoorziening.
|
Artikel 9a. Ontheffing plicht tot
arbeidsinschakeling alleenstaande ouders
1. Onverminderd artikel
9, tweede lid, verleent het college aan een alleenstaande
ouder die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend
kind tot vijf jaar op diens verzoek ontheffing van de
verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a.
3. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt niet
verleend voor zover uit houding en gedragingen van de
alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat deze de
verplichtingen, bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b, niet wil nakomen.
4. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, geldt zolang
het jongste kind van de alleenstaande ouder de leeftijd van vijf
jaar nog niet heeft bereikt. Onverminderd de eerste zin geldt de
ontheffing gedurende ten hoogste vijf jaar. Op deze periode
worden in mindering gebracht de periode, dan wel perioden, waarin
de alleenstaande ouder in de voorgaande woonplaats, dan wel in de
voorgaande woonplaatsen, gebruik heeft gemaakt van de ontheffing,
bedoeld in het eerste lid, alsmede de periode, dan wel perioden,
waarin toepassing is gegeven aan artikel 17, vierde lid, van de
Wet investeren in jongeren.
5. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt, indien
de volledige duur van vijf jaar nog niet volledig is benut:
a. van rechtswege opgeschort, met ingang van de datum
waarop het jongste kind de leeftijd van vijf jaar bereikt;
b. van rechtswege opgeschort indien niet langer recht op
bijstand bestaat;
c. door het college opgeschort op een daartoe strekkend
verzoek van de alleenstaande ouder aan wie de ontheffing,
bedoeld in het eerste lid, is verleend; of
d. door het college ingetrokken indien uit houding en
gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat
hij zijn verplichtingen, bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b, niet wil nakomen.
6. Op een daartoe strekkend verzoek van de alleenstaande
ouder met een kind tot vijf jaar beëindigt het college een
opschorting als bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a tot en
met c, indien de daarin genoemde omstandigheden niet langer van
toepassing zijn.
7. Het college stelt binnen zes maanden na ontvangst van
het verzoek, bedoeld in het eerste lid, een plan van aanpak op
voor de invulling van de voorziening, bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b, voor de alleenstaande ouder aan
wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het eerste lid.
8. Het college verricht na het opstellen van het plan van
aanpak, bedoeld in het zevende lid, iedere zes maanden een
heronderzoek naar de in het van toepassing zijnde plan van aanpak
opgenomen voorziening, bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b. Het heronderzoek strekt zich mede
uit tot de naleving van de in het van toepassing zijnde plan van
aanpak opgenomen voorziening. Het college beoordeelt tevens bij
het verrichten van het heronderzoek of er aanleiding bestaat de
voorziening te wijzigen.
10. Het college vult de voorziening, bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b, voor de alleenstaande ouder aan
wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het eerste lid en
die niet beschikt over een startkwalificatie ten minste in met
scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt
bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke
scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de
alleenstaande ouder te boven gaat.
11. Op verzoek van de alleenstaande ouder die beschikt
over een startkwalificatie en aan wie een ontheffing is verleend
als bedoeld in het eerste lid, vult het college de voorziening,
bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b, in met een opleiding, als bedoeld
in artikel 7.2.2., tweede lid, onder a, van de Wet educatie en
beroepsonderwijs, die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert,
tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing
of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande
ouder te boven gaat.
12. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de
verordening, bedoeld in artikel 8,
eerste lid, onderdeel e, indien het college de
ontheffing, bedoeld in het eerste lid, heeft ingetrokken op grond
van het vijfde lid, onderdeel d. Van een verlaging wordt
afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
|
Artikel 9a. Ontheffing plicht tot
arbeidsinschakeling alleenstaande ouders
1. Onverminderd artikel
9, tweede lid, verleent het college aan een alleenstaande
ouder die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend
kind tot vijf jaar op diens verzoek ontheffing van de
verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a.
2. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt
eenmalig verleend.
3. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt niet
verleend voor zover uit houding en gedragingen van de
alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat deze de
verplichtingen, bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b, niet wil nakomen.
4. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, geldt zolang
het jongste kind van de alleenstaande ouder de leeftijd van vijf
jaar nog niet heeft bereikt. Onverminderd de eerste zin geldt de
ontheffing gedurende ten hoogste vijf jaar. Op deze periode
worden in mindering gebracht de periode, dan wel perioden, waarin
de alleenstaande ouder in de voorgaande woonplaats, dan wel in de
voorgaande woonplaatsen, gebruik heeft gemaakt van de ontheffing,
bedoeld in het eerste lid, alsmede de periode, dan wel perioden,
waarin toepassing is gegeven aan artikel 17, vierde lid, van de
Wet investeren in jongeren.
5. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt, indien
de volledige duur van vijf jaar nog niet volledig is benut:
a. van rechtswege opgeschort, met ingang van de datum
waarop het jongste kind de leeftijd van vijf jaar bereikt;
b. van rechtswege opgeschort indien niet langer recht op
bijstand bestaat;
c. door het college opgeschort op een daartoe strekkend
verzoek van de alleenstaande ouder aan wie de ontheffing,
bedoeld in het eerste lid, is verleend; of
d. door het college ingetrokken indien uit houding en
gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat
hij zijn verplichtingen, bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b, niet wil nakomen.
6. Op een daartoe strekkend verzoek van de alleenstaande
ouder met een kind tot vijf jaar beëindigt het college een
opschorting als bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a tot en
met c, indien de daarin genoemde omstandigheden niet langer van
toepassing zijn.
7. Het college stelt binnen zes maanden na ontvangst van
het verzoek, bedoeld in het eerste lid, een plan van aanpak op
voor de invulling van de voorziening, bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b, voor de alleenstaande ouder aan
wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het eerste lid.
8. Het college verricht na het opstellen van het plan van
aanpak, bedoeld in het zevende lid, iedere zes maanden een
heronderzoek naar de in het van toepassing zijnde plan van aanpak
opgenomen voorziening, bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b. Het heronderzoek strekt zich mede
uit tot de naleving van de in het van toepassing zijnde plan van
aanpak opgenomen voorziening. Het college beoordeelt tevens bij
het verrichten van het heronderzoek of er aanleiding bestaat de
voorziening te wijzigen.
9. Indien het heronderzoek, bedoeld in het achtste lid,
daartoe aanleiding geeft stelt het college een gewijzigd plan van
aanpak op.
10. Het college vult de voorziening, bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b, voor de alleenstaande ouder aan
wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het eerste lid en
die niet beschikt over een startkwalificatie ten minste in met
scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt
bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke
scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de
alleenstaande ouder te boven gaat.
11. Op verzoek van de alleenstaande ouder die beschikt
over een startkwalificatie en aan wie een ontheffing is verleend
als bedoeld in het eerste lid, vult het college de voorziening,
bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b, in met een opleiding, als bedoeld
in artikel 7.2.2., tweede lid, onder a, van de Wet educatie en
beroepsonderwijs, die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert,
tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing
of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande
ouder te boven gaat.
12. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de
verordening, bedoeld in artikel
8, eerste lid, onderdeel h, indien het college de ontheffing,
bedoeld in het eerste lid, heeft ingetrokken op grond van het
vijfde lid, onderdeel d. Van een verlaging wordt afgezien, indien
elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
|
Artikel 10. Aanspraak op ondersteuning bij
arbeidsinschakeling
1. Personen die algemene bijstand ontvangen, personen als
bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35,
vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b,
van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment
dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee
aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt,
personen met een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene
nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden hebben,
overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel
8a, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op
de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte
voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder
persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die
persoon opgedragen taken, indien die persoon zonder die
ondersteuning niet in staat zou zijn die taken te verrichten.
|
Artikel 10. Aanspraak op ondersteuning bij
arbeidsinschakeling
1. Personen die algemene bijstand ontvangen, personen met
een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene
nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden hebben,
overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel
8, eerste lid, onderdeel a, aanspraak op ondersteuning bij
arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college
noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
|
Artikel 10a. Participatieplaatsen
1. Het college kan ter uitvoering van artikel
7, eerste lid, onderdeel a, degene die algemene bijstand
ontvangt en voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces
gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de
arbeidsmarkt, onbeloonde additionele werkzaamheden laten
verrichten gedurende maximaal twee jaar.
2. Onder additionele werkzaamheden als bedoeld in het
eerste lid worden primair op de arbeidsinschakeling gerichte
werkzaamheden verstaan die onder verantwoordelijkheid van het
college in het kader van deze wet worden verricht naast of in
aanvulling op reguliere arbeid, en die niet leiden tot
verdringing op de arbeidsmarkt.
3. Voor de termijn van twee jaar, bedoeld in het eerste
lid, worden werkzaamheden, verricht in het kader van een andere
voorziening als bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a, voor maximaal zes maanden buiten
beschouwing gelaten indien er naar het oordeel van het college
een reëel uitzicht is op een dienstbetrekking bij degene bij wie
de werkzaamheden worden verricht van dezelfde of grotere omvang
die aanvangt tijdens of aansluitend op die zes maanden.
4. Voor de termijn van twee jaar, bedoeld in het eerste
lid, worden werkzaamheden verricht voor 1 januari 2007,
buiten beschouwing gelaten.
5. Het college biedt aan degene die op grond van dit
artikel additionele werkzaamheden verricht en die niet beschikt
over een startkwalificatie na een periode van zes maanden na
aanvang van die werkzaamheden een voorziening gericht op
arbeidsinschakeling aan in de vorm van scholing of opleiding die
de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel
van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten
of bekwaamheden van de belanghebbende te boven gaat. Geen
scholing of opleiding wordt aangeboden indien scholing of
opleiding naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan
vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van
belanghebbende.
6. Het college verstrekt aan belanghebbende, telkens nadat
hij gedurende zes maanden op grond van dit artikel additionele
werkzaamheden heeft verricht, een premie als bedoeld in artikel
31, tweede lid, onderdeel j, indien hij naar het oordeel van
het college in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het
vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces.
7. Indien het college en het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen zijn overeengekomen dat artikel
7, eerste lid, onderdeel a, van toepassing is op een persoon
aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een
uitkering verstrekt, dient bij de toepassing van het eerste lid
voor «algemene bijstand» te worden gelezen: uitkering van het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
8. Met betrekking tot degene die op grond van het eerste
lid additionele werkzaamheden verricht, beoordeelt het college na
een periode van negen maanden na de aanvang van die werkzaamheden
of de toepassing van dit artikel zijn kans op inschakeling in het
arbeidsproces heeft vergroot. Indien dat niet het geval is wordt
het verrichten van de additionele werkzaamheden twaalf maanden na
aanvang van die werkzaamheden beëindigd.
9. Met betrekking tot degene die op grond van het eerste
lid additionele werkzaamheden verricht, beoordeelt het college
voor afloop van de termijn van twee jaar, bedoeld in het eerste
lid, of de voortzetting daarvan met het oog op in de persoon
gelegen factoren zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces
aanmerkelijk verbetert. Indien dat het geval is, kan het college
de termijn van twee jaar verlengen met een jaar, onder de
voorwaarde dat de belanghebbende in het derde jaar in een andere
omgeving andere additionele werkzaamheden verricht dan die hij in
de eerste twee jaar heeft verricht.
10. Indien de termijn van twee jaar is verlengd op grond
van het negende lid, beoordeelt het college voor afloop van het
derde jaar of de voortzetting daarvan met het oog op in de
persoon gelegen factoren zijn kans op inschakeling in het
arbeidsproces aanmerkelijk verbetert. Indien dat het geval is,
kan het college de termijn nogmaals verlengen met een jaar.
|
Artikel 10a. Participatieplaatsen
1. Het college kan ter uitvoering van artikel
7, eerste lid, onderdeel a, degene die algemene bijstand
ontvangt en voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces
gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de
arbeidsmarkt, onbeloonde additionele werkzaamheden laten
verrichten gedurende maximaal twee jaar.
2. Onder additionele werkzaamheden als bedoeld in het
eerste lid worden primair op de arbeidsinschakeling gerichte
werkzaamheden verstaan die onder verantwoordelijkheid van het
college in het kader van deze wet worden verricht naast of in
aanvulling op reguliere arbeid, en die niet leiden tot
verdringing op de arbeidsmarkt.
3. Voor de termijn van twee jaar, bedoeld in het eerste
lid, worden werkzaamheden, verricht in het kader van een andere
voorziening als bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a, voor maximaal zes maanden buiten
beschouwing gelaten indien er naar het oordeel van het college
een reëel uitzicht is op een dienstbetrekking bij degene bij wie
de werkzaamheden worden verricht van dezelfde of grotere omvang
die aanvangt tijdens of aansluitend op die zes maanden.
4. Voor de termijn van twee jaar, bedoeld in het eerste
lid, worden werkzaamheden verricht voor 1 januari 2007,
buiten beschouwing gelaten.
5. Het college biedt aan degene die op grond van dit
artikel additionele werkzaamheden verricht en die niet beschikt
over een startkwalificatie na een periode van zes maanden na
aanvang van die werkzaamheden een voorziening gericht op
arbeidsinschakeling aan in de vorm van scholing of opleiding die
de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel
van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten
of bekwaamheden van de belanghebbende te boven gaat. Geen
scholing of opleiding wordt aangeboden indien scholing of
opleiding naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan
vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van
belanghebbende.
6. Het college verstrekt aan belanghebbende, telkens nadat
hij gedurende zes maanden op grond van dit artikel additionele
werkzaamheden heeft verricht, een premie als bedoeld in artikel
31, tweede lid, onderdeel j, indien hij naar het oordeel van
het college in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het
vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces.
7. Indien het college en het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen zijn overeengekomen dat artikel
7, eerste lid, onderdeel a, van toepassing is op een persoon
aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een
uitkering verstrekt, dient bij de toepassing van het eerste lid
voor «algemene bijstand» te worden gelezen: uitkering van het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
8. Met betrekking tot degene die op grond van het eerste
lid additionele werkzaamheden verricht, beoordeelt het college na
een periode van negen maanden na de aanvang van die werkzaamheden
of de toepassing van dit artikel zijn kans op inschakeling in het
arbeidsproces heeft vergroot. Indien dat niet het geval is wordt
het verrichten van de additionele werkzaamheden twaalf maanden na
aanvang van die werkzaamheden beëindigd.
9. Met betrekking tot degene die op grond van het eerste
lid additionele werkzaamheden verricht, beoordeelt het college
voor afloop van de termijn van twee jaar, bedoeld in het eerste
lid, of de voortzetting daarvan met het oog op in de persoon
gelegen factoren zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces
aanmerkelijk verbetert. Indien dat het geval is, kan het college
de termijn van twee jaar verlengen met een jaar, onder de
voorwaarde dat de belanghebbende in het derde jaar in een andere
omgeving andere additionele werkzaamheden verricht dan die hij in
de eerste twee jaar heeft verricht.
10. Indien de termijn van twee jaar is verlengd op grond
van het negende lid, beoordeelt het college voor afloop van het
derde jaar of de voortzetting daarvan met het oog op in de
persoon gelegen factoren zijn kans op inschakeling in het
arbeidsproces aanmerkelijk verbetert. Indien dat het geval is,
kan het college de termijn nogmaals verlengen met een jaar.
|
Artikel 10b. Participatievoorziening beschut
werk
1. Het college kan ter uitvoering van artikel
7, eerste lid, onderdeel a, ambtshalve vaststellen of iemand
uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste
omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
2. Indien het college voornemens is om vast te stellen of
een inwoner uitsluitend in een beschutte omgeving onder
aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie
heeft, verricht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
op grond van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te
stellen regels, voor het college de werkzaamheden ten behoeve van
die vaststelling en adviseert het college hierover.
3. Indien op grond van het eerste lid door het college is
vastgesteld dat een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving
onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot
arbeidsparticipatie heeft, zorgt het college ervoor dat deze
persoon een dienstbetrekking verkrijgt waar hij in een beschutte
omgeving en onder aangepaste omstandigheden werkzaamheden
verricht.
4. In de verordening, bedoeld in artikel
8a, eerste lid, onderdeel e, stelt de gemeenteraad in elk
geval vast:
a. op welke wijze wordt bepaald welke personen in
aanmerking komen voor de ambtshalve vaststelling, bedoeld in het
eerste lid;
b. welke voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling
worden aangeboden om de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden
mogelijk te maken;
c. de wijze waarop de omvang van het aanbod van de
voorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.
|
|
Artikel 10c. Vaststelling doelgroep
loonkostensubsidie
1. Het college kan:
a. op schriftelijke aanvraag van een persoon als bedoeld
in artikel
7, eerste lid, onderdeel a, vaststellen of die persoon tot
de doelgroep loonkostensubsidie behoort;
b. ambtshalve vaststellen of een persoon als bedoeld in
artikel
7, eerste lid, onderdeel a, onder 1, 2, 3, 5 of 6, tot de
doelgroep loonkostensubsidie behoort.
|
|
Artikel 10d. Loonkostensubsidie
3. Het college kan een persoon als bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a, onder 1, 2, 3, 5 of 6, en die
behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, gedurende maximaal
drie maanden bij een werkgever onbeloonde werkzaamheden laten
verrichten met het oog op een reële vaststelling van de
loonwaarde.
4. De hoogte van de loonkostensubsidie, bedoeld in het
eerste lid, is het verschil tussen het wettelijk minimumloon
vermeerderd met de aanspraak op vakantiebijslag op grond van
artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
en de loonwaarde van die persoon vermeerderd met de voor die
persoon naar rato van de loonwaarde rechtens geldende
vakantiebijslag, maar is ten hoogste 70% van het totale bedrag
van het wettelijk minimumloon en de aanspraak op vakantiebijslag
op grond van artikel 15 van de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag, vermeerderd met een bij ministeriële
regeling nader te bepalen vergoeding voor werkgeverslasten. De
loonkostensubsidie wordt naar evenredigheid verminderd, indien de
overeengekomen arbeidsduur korter is dan de normale arbeidsduur,
bedoeld in artikel 12 van de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag.
5. Het college stelt na aanvang van de dienstbetrekking
jaarlijks:
Indien het een dienstbetrekking als bedoeld in artikel
10b, eerste lid, betreft, vindt de ambtshalve vaststelling
eenmaal in de drie jaar plaats.
8. Indien een persoon in een dienstbetrekking waarbij
loonkostensubsidie als bedoeld in dit artikel wordt verleend zijn
woonplaats verplaatst naar een andere gemeente, wordt gedurende
die dienstbetrekking onder college in dit artikel verstaan het
college dat op grond van het eerste lid bij het tot stand komen
van de dienstbetrekking de loonkostensubsidie verleende.
|
|
Artikel 10da. Aanspraak op begeleiding op de
werkplek
Personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie hebben
aanspraak op begeleiding op de werkplek.
|
|
Artikel 10e. Lagere regelgeving
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels
worden gesteld met betrekking tot de artikelen
6, 10b,
10c
en 10d.
|
|
Artikel 10f. Ondersteuning bij
leer-werktrajecten
In aanvulling op artikel
7 kan het college ondersteuning aanbieden aan personen ten
aanzien van wie het college van oordeel is dat een
leer-werktraject geboden is, voor zover deze ondersteuning nodig
is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen
betreft:
a. van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de
kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is
geëindigd; of
b. van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie
hebben behaald.
|
|
§ 2.2. Bijstand
|
§ 2.2. Bijstand
|
Artikel 11. Rechthebbenden
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt
gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die
rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8,
onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met
uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid,
van Richtlijn
2004/38/EG.
|
Artikel 11. Rechthebbenden
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt
gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die
rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8,
onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met
uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid,
van Richtlijn
2004/38/EG.
|
|
|
Artikel 12. Onderhoudsplicht ouders
Een persoon van 18, 19 of 20 jaar heeft recht op
bijzondere bijstand voorzover zijn noodzakelijke kosten van het
bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm en hij voor deze kosten
geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:
|
Artikel 12. Onderhoudsplicht ouders
Een persoon van 18, 19 of 20 jaar heeft recht op
bijzondere bijstand voorzover zijn noodzakelijke kosten van het
bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm en hij voor deze kosten
geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:
|
Artikel 13. Uitsluiting van bijstand
3. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op
bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën
personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of
vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire
inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking
gestelden of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel
b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Het eerste
lid, onderdelen a en b, is voor zover het het recht op bijzondere
bijstand betreft, niet van toepassing op de persoon aan wie
rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van de Wet bijzondere
opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, dan wel van artikel
37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht of, na ontslag van
alle rechtsvervolging, van artikel 37b, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht en op de persoon die zich onttrekt aan de
tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel op grond
van die artikelen.
4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, geldt
voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt,
een periode van dertien weken.
|
Artikel 13. Uitsluiting van bijstand
3. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op
bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën
personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of
vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire
inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking
gestelden of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel
b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Het eerste
lid, onderdelen a en b, is voor zover het het recht op bijzondere
bijstand betreft, niet van toepassing op de persoon aan wie
rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van de Wet bijzondere
opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, dan wel van artikel
37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht of, na ontslag van
alle rechtsvervolging, van artikel 37b, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht en op de persoon die zich onttrekt aan de
tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel op grond
van die artikelen.
4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, geldt
voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt,
een periode van dertien weken.
|
Artikel 14. Niet-noodzakelijke kosten
In ieder geval worden niet tot de noodzakelijke kosten van het
bestaan gerekend kosten met betrekking tot:
a. de voldoening aan alimentatieverplichtingen;
b. de betaling van een boete;
c. geleden of toegebrachte schade;
d. vrijwillige premiebetaling in het kader van een
publiekrechtelijke verzekering;
e. kosten van medische handelingen en verrichtingen die
gerekend kunnen worden tot de ontwikkelingsgeneeskunde als
bedoeld in de Wet op bijzondere medische verrichtingen, of
wanneer zodanige medische behandelingen en verrichtingen buiten
Nederland plaatsvinden.
|
Artikel 14. Niet-noodzakelijke kosten
In ieder geval worden niet tot de noodzakelijke kosten van het
bestaan gerekend kosten met betrekking tot:
a. de voldoening aan alimentatieverplichtingen;
b. de betaling van een boete;
c. geleden of toegebrachte schade;
d. vrijwillige premiebetaling in het kader van een
publiekrechtelijke verzekering;
e. kosten van medische handelingen en verrichtingen die
gerekend kunnen worden tot de ontwikkelingsgeneeskunde als
bedoeld in de Wet op bijzondere medische verrichtingen, of
wanneer zodanige medische behandelingen en verrichtingen buiten
Nederland plaatsvinden.
|
Artikel 15. Voorliggende voorziening
1. Geen recht op bijstand bestaat voorzover een beroep kan
worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar
aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en
passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit
tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet
noodzakelijk worden aangemerkt. Onder een beroep kunnen doen op
een voorliggende voorziening wordt niet verstaan het op verzoek
van het college indienen door de belanghebbende van een aanvraag
tot vervroeging van de ingangsdatum van een ouderdomspensioen als
bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet en in artikel 1
van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zolang
belanghebbende nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft
bereikt.
2. Onder een beroep kunnen doen op een voorliggende
voorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verstaan de
mogelijkheid tot het doen van een verzoek om een voorschot als
bedoeld in artikel 22 van de Algemene Ouderdomswet.
|
Artikel 15. Voorliggende voorziening
1. Geen recht op bijstand bestaat voorzover een beroep kan
worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar
aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en
passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit
tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet
noodzakelijk worden aangemerkt.
2. Onder een beroep kunnen doen op een voorliggende
voorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verstaan de
mogelijkheid tot het doen van een verzoek om een voorschot als
bedoeld in artikel 22 van de Algemene Ouderdomswet.
|
Artikel 16. Zeer dringende redenen
1. Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan
het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze
paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen
daartoe noodzaken.
|
Artikel 16. Zeer dringende redenen
1. Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan
het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze
paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen
daartoe noodzaken.
|
§ 2.3. Inlichtingenplicht en afstemming
|
§ 2.3. Inlichtingenplicht en afstemming
|
Artikel 17. Inlichtingenplicht
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de
medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van
deze wet, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen
van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd
te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.
3. Het college stelt bij de uitvoering van deze wet de
identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een
document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en
met 3º, van de Wet op de identificatieplicht.
|
Artikel 17. Inlichtingenplicht
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de
medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van
deze wet, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen
van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd
te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.
3. Het college stelt bij de uitvoering van deze wet de
identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een
document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en
met 3º, van de Wet op de identificatieplicht.
|
Artikel 18. Afstemming
2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de
verordening, bedoeld in artikel 8,
eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door
de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze
wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan
wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college
tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de
voorziening in het bestaan.
5. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld
in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college de bijstand
met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8,
eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste
een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in
artikel 8,
eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het
bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van
oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende
maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het
bedrag van de verlaging wordt verrekend.
6. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld
in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het
vijfde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in
afwijking van het vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij
de verordening, bedoeld in artikel 8,
eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode die in
ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid
vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.
7. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld
in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het
zesde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in
afwijking van het vijfde en zesde lid, de bijstand met 100% voor
een periode van drie maanden.
8. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld
in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het
zevende lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in
afwijking van het vijfde, zesde en zevende lid, telkens de
bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.
10. Het college stemt een op te leggen maatregel of een
opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende
en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn
oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen
daartoe noodzaken.
11. Indien het college de bijstand overeenkomstig het
vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, kan het
college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de
maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding
en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken
dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.
|
Artikel 18. Afstemming
2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de
verordening, bedoeld in artikel
8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of
onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen
voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17,
eerste lid, waaronder begrepen het zich jegens het college
zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het
oordeel van het college tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van
verwijtbaarheid ontbreekt.
|
Artikel 18a. Bestuurlijke boete
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten
hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk
nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in
artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete
die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen
sprake was van een benadelingsbedrag.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan
het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen
van de verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan
bijstand is ontvangen.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de
belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag,
legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het
bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23,
vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. Het college kan afzien van het opleggen van een
bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid en volstaan met
het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of
niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een
verplichting als bedoeld in artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van
de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te
rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een
zodanige waarschuwing is gegeven.
5. Het college legt een bestuurlijke boete op wegens het
niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de
verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te
hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, van ten hoogste 150
procent van het benadelingsbedrag indien binnen een tijdvak van
vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de
overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke
sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit
eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.
6. In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid
genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere
overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de belanghebbende is
gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
|
Artikel 18a. Bestuurlijke boete
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten
hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk
nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in
artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete
die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen
sprake was van een benadelingsbedrag.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan
het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen
van de verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan
bijstand is ontvangen.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de
belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag,
legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het
bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23,
vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. Het college kan afzien van het opleggen van een
bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid en volstaan met
het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of
niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een
verplichting als bedoeld in artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van
de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te
rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een
zodanige waarschuwing is gegeven.
5. Het college legt een bestuurlijke boete op wegens het
niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de
verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te
hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, van ten hoogste 150
procent van het benadelingsbedrag indien binnen een tijdvak van
vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de
overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke
sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit
eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.
6. In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid
genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere
overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de belanghebbende is
gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
|
Hoofdstuk 3. Algemene bijstand
|
Hoofdstuk 3. Algemene bijstand
|
§ 3.1. Algemeen
|
§ 3.1. Algemeen
|
Artikel 19. Voorwaarden
|
Artikel 19. Voorwaarden
|
§ 3.2. Normen
|
§ 3.2. Normen
|
Artikel 20. Jongerennormen
3. Voor gehuwden die naast de echtgenoot nog met een of
meer andere meerderjarige personen in dezelfde woning hun
hoofdverblijf hebben, en waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar
is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder, is de norm per
kalendermaand de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde
norm vermeerderd met de op de echtgenoot van 21 jaar en ouder op
grond van artikel 22a
van toepassing zijnde norm.
|
Artikel 20. Jongerennormen
|
Artikel 21. Normen 21–pensioengerechtigde
leeftijd
Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de
pensioengerechtigde leeftijd is de norm per kalendermaand, indien
het betreft:
a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder die niet
met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn
hoofdverblijf heeft: € 926,47 [Red: per 1 januari 2015:
€ 960,83] ;
b. gehuwden die niet met een andere meerderjarige persoon
dan de echtgenoot in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, en
waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan de pensioengerechtigde
leeftijd: € 1 336,87 [Red: per 1 januari 2015:
€ 1.372,62] .
|
Artikel 21. Normen 21–pensioengerechtigde
leeftijd
Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de
pensioengerechtigde leeftijd is de norm per kalendermaand, indien
het betreft:
a. een alleenstaande: € 668,44 [Red: per 1 juli
2014: € 679,75] ;
b. een alleenstaande ouder: € 935,81 [Red: per 1
juli 2014: € 951,64] ;
c. gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan de
pensioengerechtigde leeftijd: € 1 336,87 [Red: per 1
juli 2014: € 1.359,49] .
|
Artikel 22. Normen pensioengerechtigden
Voor belanghebbenden die de pensioengerechtigde leeftijd hebben
bereikt is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder die niet
met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn
hoofdverblijf heeft: € 1 026,66 [Red: per 1 januari
2015: € 1.077,63] ;
b. gehuwden die niet met een andere meerderjarige persoon
dan de echtgenoot in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, en
waarvan beide echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd hebben
bereikt: € 1 413,13 [Red: per 1 januari 2015:
€ 1.471,68] ;
c. gehuwden die niet met een andere meerderjarige persoon
dan de echtgenoot in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, en
waarvan een echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft
bereikt en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder, doch de
pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt: € 1 413,13
[Red: per 1 januari 2015: € 1.471,68] .
|
Artikel 22. Normen pensioengerechtigden
Voor belanghebbenden die de pensioengerechtigde leeftijd hebben
bereikt is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande: € 1 026,66 [Red: per 1
juli 2014: € 1.044,01] ;
b. een alleenstaande ouder: € 1 291,99 [Red:
per 1 juli 2014: € 1.313,82] ;
c. gehuwden waarvan beide echtgenoten de
pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt: € 1 413,13
[Red: per 1 juli 2014: € 1.437,02] ;
d. gehuwden waarvan een echtgenoot de pensioengerechtigde
leeftijd heeft bereikt en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder,
doch de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt:
€ 1 413,13 [Red: per 1 juli 2014: € 1.437,02]
.
|
Artikel 22a. Kostendelersnorm
5. Op verzoek van het college legt de belanghebbende de
schriftelijke overeenkomst, bedoeld in het vierde lid,
onderdeel b of onderdeel c, over en toont hij de
betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de
bewijzen van betaling.
6. De norm voor gehuwden, op wie het eerste lid van
toepassing is, is gelijk aan de som van de normen, bedoeld in dat
lid, die voor ieder van de rechthebbende echtgenoten afzonderlijk
van toepassing is.
|
|
Artikel 23. Normen in inrichting
|
Artikel 23. Normen in inrichting
|
Artikel 24. Afwijking norm gehuwden
Indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand
heeft, is voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan de
norm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou
gelden.
|
Artikel 24. Afwijking norm gehuwden
Indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand
heeft, is voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan de
norm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou
gelden.
|
§ 3.3. Verlaging
|
§ 3.3. Verhoging en verlaging
|
|
Artikel 25. Alleenstaande (ouder)
1. Het college verhoogt de norm, bedoeld in artikel
21, onderdelen a en b, met een toeslag voorzover de
belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het
bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het
niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk
gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder
die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het
normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger
onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering
2000.
|
|
Artikel 26. Gehuwden
Het college kan de norm, bedoeld in artikel
20, eerste lid, onderdelen b en c, en tweede lid, onderdelen b en
c, en artikel
21, onderdeel c, verlagen voorzover de belanghebbenden lagere
algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de
norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen
delen van deze kosten met een ander. Deze kosten kunnen in ieder
geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met
thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking
te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de
kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in
artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.
|
Artikel 27. Woonsituatie
Het college kan de norm, bedoeld in de artikelen
20 en 21,
lager vaststellen voorzover de belanghebbende lagere algemeen
noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm
voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het
niet aanhouden van een woning.
|
Artikel 27. Woonsituatie
Het college kan de norm, bedoeld in de artikelen
20 en 21,
of de toeslag, bedoeld in artikel
25, lager vaststellen voorzover de belanghebbende lagere
algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de
norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie,
waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
|
Artikel 28. Schoolverlaters
Het college kan voor de belanghebbende die recent de deelname
heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm
gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager
vaststellen, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding
aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet
studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de
onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van
de Wet tegemoetkomi
|
Artikel 28. Schoolverlaters
Het college kan voor de belanghebbende die recent de deelname
heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of
de toeslag, bedoeld in artikel
25, gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging
lager vaststellen, indien voor het onderwijs of de
beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond
van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de
onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van
de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
|
|
Artikel 29. Alleenstaande van 21 of 22 jaar
1. Het college kan de toeslag, bedoeld in artikel
25, voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend
vaststellen voor zover het van oordeel is dat, gezien de hoogte
van het minimumjeugdloon, de hoogte van deze toeslag een
belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid.
2. Onder het minimumjeugdloon bedoeld in het eerste lid
wordt verstaan het voor de betreffende leeftijd geldende
minimumloon bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Wet
minimumloon en minimumvakantiebijslag verminderd met de daarover
verschuldigde loonheffing en de daarover verschuldigde
inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de
Zorgverzekeringswet.
|
|
Artikel 30. Verordening
1. In de verordening, bedoeld in artikel
8, eerste lid, onderdeel c, stelt de gemeenteraad vast voor
welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond
van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt
bepaald.
|
§ 3.4. Middelen
|
§ 3.4. Middelen
|
Artikel 31. Middelen
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en
inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het
gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen
worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het
levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de
bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort
tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin
toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
4. Onder het redelijkerwijs kunnen beschikken over
vermogens- en inkomensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid,
wordt niet verstaan de mogelijkheid om een voorschot te vragen op
het ouderdomspensioen op grond van artikel 22, eerste lid, van de
Algemene Ouderdomswet.
7. Het tweede lid, onderdelen c, j, k, n en r, zijn niet
van toepassing op de persoon die jonger is dan 27 jaar.
8. Onder het redelijkerwijs kunnen beschikken over
vermogens- en inkomensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid,
wordt niet verstaan het op verzoek van het college indienen door
de belanghebbende van een aanvraag tot vervroeging van de
ingangsdatum van een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 1
van de Pensioenwet en in artikel 1 van de Wet verplichte
beroepspensioenregeling, zolang belanghebbende nog niet de
pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
|
Artikel 31. Middelen
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en
inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het
gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen
worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het
levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de
bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort
tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin
toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
4. Onder het redelijkerwijs kunnen beschikken over
vermogens- en inkomensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid,
wordt niet verstaan de mogelijkheid om een voorschot te vragen op
het ouderdomspensioen op grond van artikel 22, eerste lid, van de
Algemene Ouderdomswet.
7. Het tweede lid, onderdelen c, j, k, n en r, zijn niet
van toepassing op de persoon die jonger is dan 27 jaar.
|
Artikel 32. Inkomen
3. Indien een van de gehuwden geen recht op algemene
bijstand heeft, wordt zijn inkomen slechts in aanmerking genomen
voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van
de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in
aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm
voor gehuwden. Voor de vaststelling van het inkomen van de
niet-rechthebbende echtgenoot is deze paragraaf van
overeenkomstige toepassing.
4. In afwijking van het derde lid wordt, indien de
gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het
inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in
aanmerking genomen voor zover het de bijstandsnorm te boven gaat.
|
Artikel 32. Inkomen
3. Indien een van de gehuwden geen recht op algemene
bijstand heeft, wordt zijn inkomen slechts in aanmerking genomen
voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van
de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in
aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm
voor gehuwden. Voor de vaststelling van het inkomen van de
niet-rechthebbende echtgenoot is deze paragraaf van
overeenkomstige toepassing.
4. In afwijking van het derde lid wordt, indien de
gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het
inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in
aanmerking genomen voor zover het de bijstandsnorm te boven gaat.
|
Artikel 33. Bijzonder inkomen
2. Het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet
studiefinanciering 2000 wordt in aanmerking genomen naar het van
toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud,
genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 en,
indien een toeslag als bedoeld in artikel 3.4 of artikel 3.5 van
die wet is toegekend, het bedrag aan toeslag, genoemd in artikel
3.18 van die wet.
4. Indien de belanghebbende de woning bewoont met een of
meer huurders, onderhuurders of kostgangers, worden de daaruit
voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het
bestaan als inkomen in aanmerking genomen indien daarmee nog geen
rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm, bedoeld in
artikel 22a,
eerste tot en met derde lid.
5. Indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of een
van de echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt,
wordt voor de vaststelling van de hoogte van de algemene bijstand
een in de vorm van een periodieke uitkering ontvangen
particuliere oudedagsvoorziening buiten beschouwing gelaten tot
een bedrag van:
a. voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder:
€ 18,80 [Red: per 1 januari 2015: € 19,50] per
kalendermaand;
b. voor de gehuwden tezamen: € 37,60 [Red: per 1
januari 2015: € 39,00] per kalendermaand.
|
Artikel 33. Bijzonder inkomen
2. Het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet
studiefinanciering 2000 wordt in aanmerking genomen naar het van
toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud,
genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 en,
indien een toeslag als bedoeld in artikel 3.4 of artikel 3.5 van
die wet is toegekend, het bedrag aan toeslag, genoemd in artikel
3.18 van die wet.
4. Indien de belanghebbende de woning bewoont met een of
meer huurders, onderhuurders of kostgangers, worden de daaruit
voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het
bestaan als inkomen in aanmerking genomen voorzover het college
daarmee nog geen rekening heeft gehouden bij de verhoging of
verlaging van de norm, bedoeld in paragraaf 3.3.
5. Indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of een
van de echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt,
wordt voor de vaststelling van de hoogte van de algemene bijstand
een in de vorm van een periodieke uitkering ontvangen
particuliere oudedagsvoorziening buiten beschouwing gelaten tot
een bedrag van:
a. voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder:
€ 18,80 [Red: per 1 januari 2014: € 19,35] per
kalendermaand;
b. voor de gehuwden tezamen: € 37,60 [Red: per 1
januari 2014: € 38,70] per kalendermaand.
|
Artikel 34. Vermogen
4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op
bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene
bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste
lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde
vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt
verminderd met het vermogen dat:
a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in
aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;
b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is
genomen op grond van dit lid.
|
Artikel 34. Vermogen
4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op
bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene
bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste
lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde
vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt
verminderd met het vermogen dat:
a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in
aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;
b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is
genomen op grond van dit lid.
|
Hoofdstuk 4. Aanvullende inkomensondersteuning
en aanpassing bedragen
|
Hoofdstuk 4. Aanvullende inkomensondersteuning
en aanpassing bedragen
|
§ 4.1. Bijzondere bijstand
|
§ 4.1. Bijzondere bijstand
|
Artikel 35. Individuele en categoriale
bijzondere bijstand
1. Onverminderd paragraaf 2.2,
heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand
voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de
middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden
voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze
kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden
voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de
individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover
dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel
31, tweede lid, en artikel
34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt
het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het
inkomen in aanmerking wordt genomen.
2. Het college kan bijzondere bijstand weigeren, indien de
in het eerste lid bedoelde kosten binnen twaalf maanden een
bedrag van € 107,00 [Red: per 1 januari 2015: € 129,00]
niet te boven gaan.
|
Artikel 35. Individuele en categoriale
bijzondere bijstand
1. Onverminderd paragraaf 2.2,
heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand
voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de
middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden
voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze
kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden
voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het
vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de
bijstandsnorm, waarbij artikel
31, tweede lid, en artikel
34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt
het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het
inkomen in aanmerking wordt genomen.
2. Het college kan bijzondere bijstand weigeren, indien de
in het eerste lid bedoelde kosten binnen twaalf maanden een
bedrag van € 107,00 [Red: per 1 januari 2014: € 128,00]
niet te boven gaan.
3. In afwijking van het eerste lid kan bijzondere bijstand
ook aan een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd heeft
bereikt, behorend tot een bepaalde categorie, worden verleend,
zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de
hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of
gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij
behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden
bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van bestaan
waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige
draagkracht te boven gaan.
4. In afwijking van het eerste lid kan bijzondere bijstand
ook aan een persoon, behorend tot een categorie chronisch zieken
of gehandicapten, of met een hem ten laste komend kind dat tot
die categorie behoort, worden verleend met betrekking tot kosten
in verband met chronische ziekte of handicap, zonder dat wordt
nagegaan of ten behoeve van die persoon of dat kind die kosten
ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten
aanzien van de categorie waartoe hij of dat kind behoort
aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt
die leiden tot dergelijke noodzakelijke kosten van bestaan waarin
de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige
draagkracht te boven gaan.
5. In afwijking van het eerste lid kan bijzondere bijstand
ook aan een persoon, met een hem ten laste komend kind dat
onderwijs of een beroepsopleiding volgt, worden verleend met
betrekking tot kosten in verband met maatschappelijke
participatie van dat kind, zonder dat wordt nagegaan of ten
behoeve van dat kind die kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk
zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe
hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere
omstandigheden bevindt die leiden tot dergelijke noodzakelijke
kosten van bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en
die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
|
Artikel 36. Individuele inkomenstoeslag
1. Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21
jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd,
die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen
vermogen als bedoeld in artikel 34
heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het
college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een
individuele inkomenstoeslag verlenen.
3. Indien aan de persoon, bedoeld in het eerste lid, in de
periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan zijn
verzoek, een individuele inkomenstoeslag is verleend, wordt het
verzoek afgewezen.
5. Onder een verleende individuele inkomenstoeslag als
bedoeld in het derde lid wordt mede verstaan een
langdurigheidstoeslag die voorafgaande aan de inwerkingtreding
van artikel I, onderdeel T, van de Wet maatregelen Wet
werk en bijstand en enkele andere wetten is verleend op grond van
artikel 36,
eerste lid, van deze wet, zoals die luidde voorafgaande aan
die inwerkingtreding.
|
Artikel 36. Langdurigheidstoeslag
|
Artikel 36a. Koopkrachttegemoetkoming
1. Personen met een inkomen van ten hoogste 110 procent
van de voor de desbetreffende alleenstaande of de desbetreffende
gehuwden van toepassing zijnde bijstandsnorm hebben in 2014 recht
op een koopkrachttegemoetkoming van 100 euro voor een paar, 90
euro voor een alleenstaande ouder en 70 euro voor een
alleenstaande.
3. De artikelen
5, onderdeel a, b, d en e, 6,
8,
8a,
9
tot en met 10a, 12,
13,
eerste lid, onderdeel c, d en g, 13, vierde lid, 14
tot en met 16, 18,
19,
25
tot en met 30, 34
tot en met 36, 41,
43,
44
tot en met 44a, 45,
47,
47c,
47d,
47f,
48,
50
tot en met 53, 55,
57,
59
en de hoofdstukken
7, 7a
en 8
zijn niet van toepassing op de verstrekking van de
koopkrachttegemoetkoming.
4. Daar waar in de artikelen
5, onderdeel c, 11,
13,
17,
18a,
24,
31
tot en met 33, 40,
42,
47a,
47b,
47g,
53a,
54,
60
tot en met 60c en in paragraaf
6.5 sprake is van bijstand wordt daaronder voor de toepassing
van dit artikel mede begrepen de koopkrachttegemoetkoming.
|
Artikel 36a. Koopkrachttegemoetkoming
Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht
gepubliceerd. Zie opmerking
onder de tekst voor nadere informatie.
1. Personen met een inkomen van ten hoogste 110 procent
van de voor de desbetreffende alleenstaande of de desbetreffende
gehuwden van toepassing zijnde bijstandsnorm hebben in 2014 recht
op een koopkrachttegemoetkoming van 100 euro voor een paar, 90
euro voor een alleenstaande ouder en 70 euro voor een
alleenstaande.
3. De artikelen
5, onderdeel a, b, d en e, 6,
8,
8a,
9
tot en met 10a, 12,
13,
eerste lid, onderdeel c, d en g, 13, vierde lid, 14
tot en met 16, 18,
19,
25
tot en met 30, 35,
36,
41,
43,
44
tot en met 44a, 45,
47,
47c,
47d,
47f,
48,
50
tot en met 53, 55,
57,
59
en de hoofdstukken
7, 7a
en 8
zijn niet van toepassing op de verstrekking van de
koopkrachttegemoetkoming.
4. Daar waar in de artikelen
5, onderdeel c, 11,
13,
17,
18a,
24,
31
tot en met 34, 40,
42,
47a,
47b,
47g,
53a,
54,
60
tot en met
60c en in paragraaf
6.5 sprake is van bijstand wordt daaronder voor de toepassing
van dit artikel mede begrepen de koopkrachttegemoetkoming.
Terugwerkende kracht
Stb. 2014, 504, datum inwerkingtreding 01-01-2015, bevat een
wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging
werkt terug tot en met 18-10-2014.
3. De artikelen 5, onderdeel a, b, d en e, 6, 8, 8a, 9 tot en
met 10a, 12, 13, eerste lid, onderdeel c, d en g, 13, vierde lid,
14 tot en met 16, 18, 19, 25 tot en met 30, 34 tot en met 36, 41,
43, 44 tot en met 44a, 45, 47, 47c, 47d, 47f, 48, 50 tot en met
53, 55, 57, 59 en de hoofdstukken 7, 7a en 8 zijn niet van
toepassing op de verstrekking van de koopkrachttegemoetkoming.
4. Daar waar in de artikelen 5, onderdeel c, 11, 13, 17, 18a,
24, 31 tot en met 33, 40, 42, 47a, 47b, 47g, 53a, 54, 60 tot en
met 60c en in paragraaf 6.5 sprake is van bijstand wordt daaronder
voor de toepassing van dit artikel mede begrepen de
koopkrachttegemoetkoming.
|
Artikel 36b. Individuele studietoeslag
1. Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon als
bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a, kan het college, gelet op de
omstandigheden van die persoon, een individuele studietoeslag
verlenen indien hij op de datum van de aanvraag:
a. 18 jaar of ouder is;
b. recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet
studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op
grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming
onderwijsbijdrage en schoolkosten;
c. geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in
artikel
34 heeft; en
d. een persoon is van wie is vastgesteld dat hij niet in
staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch
wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
|
Artikel 36b. Individuele studietoeslag [Treedt
in werking per 01-01-2015]
1. Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon als
bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a, kan het college, gelet op de
omstandigheden van die persoon, een individuele studietoeslag
verlenen indien hij op de datum van de aanvraag:
a. 18 jaar of ouder is;
b. recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet
studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op
grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming
onderwijsbijdrage en schoolkosten;
c. geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in
artikel
34 heeft; en
d. een persoon is van wie is vastgesteld dat hij niet in
staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch
wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
|
§ 4.2. Aanpassing bedragen
|
§ 4.2. Aanpassing bedragen
|
Artikel 37. Netto minimumloon en
consumentenprijsindex
1. In deze paragraaf wordt onder netto minimumloon
verstaan het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste
lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag, verhoogd met de aanspraak op
vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van
die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na
aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting en premies
volksverzekeringen.
2. De in het eerste lid bedoelde loonbelasting en premies
volksverzekeringen worden berekend voor een werknemer die de
pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt rekening
houdend met uitsluitend 186,25% van de algemene heffingskorting,
bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, over
het minimumloon en de aanspraak op vakantiebijslag daarover.
3. Onder consumentenprijsindex, wordt in deze afdeling
verstaan hetgeen daaronder in artikel 13, zesde lid, van de
Algemene Kinderbijslagwet wordt verstaan.
4. Met ingang van 1 juli 2012 tot 1 januari 2014
en met ingang van 1 januari 2018 wordt het in het tweede lid
genoemde percentage twee keer per kalenderjaar, op 1 januari
en 1 juli, verlaagd met 2,5 procentpunt. Met ingang van
1 januari 2014 tot 1 januari 2018 wordt het in het
tweede lid genoemde percentage twee keer per kalenderjaar, op
1 januari en 1 juli, verlaagd met 1,25 procentpunt. Het
gewijzigde percentage wordt door of namens Onze Minister bekend
gemaakt in de Staatscourant. Dit lid vervalt op het moment dat
het percentage van 100 is bereikt.
|
Artikel 37. Netto minimumloon en
consumentenprijsindex
1. In deze paragraaf wordt onder netto minimumloon
verstaan het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste
lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag, verhoogd met de aanspraak op
vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van
die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na
aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting en premies
volksverzekeringen.
2. De in het eerste lid bedoelde loonbelasting en premies
volksverzekeringen worden berekend voor een werknemer die de
pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt rekening
houdend met uitsluitend 187,5% van de algemene heffingskorting,
bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, over
het minimumloon en de aanspraak op vakantiebijslag daarover.
3. Onder consumentenprijsindex, wordt in deze afdeling
verstaan hetgeen daaronder in artikel 13, zesde lid, van de
Algemene Kinderbijslagwet wordt verstaan.
4. Met ingang van 1 juli 2012 tot 1 januari 2014
en met ingang van 1 januari 2018 wordt het in het tweede lid
genoemde percentage twee keer per kalenderjaar, op 1 januari
en 1 juli, verlaagd met 2,5 procentpunt. Met ingang van
1 januari 2014 tot 1 januari 2018 wordt het in het
tweede lid genoemde percentage twee keer per kalenderjaar, op
1 januari en 1 juli, verlaagd met 1,25 procentpunt. Van
het herziene percentage doet onze Minister mededeling in de
Staatscourant. Dit lid vervalt op het moment dat het percentage
van 100 is bereikt.
|
Artikel 37a. Vaststelling normen
pensioengerechtigden
2. Op basis van het netto minimumloon per maand worden de
bruto bedragen zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te
houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen,
rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen voor een
persoon van de pensioengerechtigde leeftijd en ouder, met
uitzondering van de ouderenkorting en alleenstaande
ouderenkorting, bedoeld in de artikelen 22b en 22c van de
Wet op de loonbelasting 1964, en van de inkomensafhankelijke
bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet:
a. het netto bedrag per maand van een belanghebbende als
bedoeld in artikel 22,
onderdeel a, gelijk is aan 70% van het netto
minimumloon per maand;
b. het netto bedrag per maand van een belanghebbende als
bedoeld in artikel 22,
onderdelen b en c, gelijk is aan 50% van het netto
minimumloon per maand.
3. Op basis van de bruto bedragen, bedoeld in het tweede
lid, worden de netto normen, bedoeld in het eerste lid,
vastgesteld waarbij rekening wordt gehouden met de in te houden
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en de
toepasselijke heffingskortingen voor een persoon van de
pensioengerechtigde leeftijd en ouder, met inbegrip van de
ouderenkorting en alleenstaande ouderenkorting, bedoeld in de
artikelen 22b en 22c van de Wet op de loonbelasting 1964, en
de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van
de Zorgverzekeringswet.
|
Artikel 37a. Vaststelling normen
pensioengerechtigden [Treedt in werking per 01-01-2015]
2. Op basis van het netto minimumloon per maand worden de
bruto bedragen zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te
houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen,
rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen voor een
persoon van de pensioengerechtigde leeftijd en ouder, met
uitzondering van de ouderenkorting en alleenstaande
ouderenkorting, bedoeld in de artikelen 22b en 22c van de
Wet op de loonbelasting 1964, en van de inkomensafhankelijke
bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet:
a. het netto bedrag per maand van een belanghebbende als
bedoeld in artikel 22,
onderdeel a, gelijk is aan 70% van het netto
minimumloon per maand;
b. het netto bedrag per maand van een belanghebbende als
bedoeld in artikel 22,
onderdelen b en c, gelijk is aan 50% van het netto
minimumloon per maand.
3. Op basis van de bruto bedragen, bedoeld in het tweede
lid, worden de netto normen, bedoeld in het eerste lid,
vastgesteld waarbij rekening wordt gehouden met de in te houden
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en de
toepasselijke heffingskortingen voor een persoon van de
pensioengerechtigde leeftijd en ouder, met inbegrip van de
ouderenkorting en alleenstaande ouderenkorting, bedoeld in de
artikelen 22b en 22c van de Wet op de loonbelasting 1964, en
de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van
de Zorgverzekeringswet.
|
Artikel 38. Aanpassing normen en bedragen
1. Met ingang van de dag waarop het netto minimumloon
wijzigt, worden de normen, genoemd in de artikelen
20, 21
en 23,
eerste lid, gewijzigd met het percentage van deze wijziging.
2. Met ingang van de dag waarop het netto minimumloon
wijzigt, worden de normen, genoemd in artikel 22,
gewijzigd met inachtneming van artikel 37a.
3. Met ingang van de dag waarop het netto minimumloon,
zonder de daarin begrepen aanspraak op vakantiebijslag, wijzigt,
worden de bedragen, genoemd in de 31,
tweede lid, onderdelen j, n, r en z, gewijzigd met
het percentage van deze wijziging.
4. Met ingang van de dag waarop de over het inkomen,
bedoeld in artikel
32, eerste lid, van de wet verschuldigde loonbelasting,
premies, bijdragen en inhoudingen, bedoeld in artikel
31, derde lid, van de wet wijzigt, wordt de aanspraak op
vakantietoeslag over een inkomen als bedoeld in artikel 31,
vierde lid, gewijzigd.
5. De bedragen, genoemd in artikel
23, tweede lid, worden gewijzigd, indien het drempelinkomen,
bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag, wordt aangepast, de
percentages, bedoeld in artikel 2 van die wet, worden gewijzigd
of het bedrag van de standaardpremie op grond van artikel 4 van
die wet op een ander bedrag wordt vastgesteld.
|
Artikel 38. Aanpassing normen en bedragen
2. Met ingang van de dag waarop het netto minimumloon,
zonder de daarin begrepen aanspraak op vakantiebijslag, wijzigt,
worden de bedragen, genoemd in artikel
31, tweede lid, onderdelen j, n en r, herzien met het
percentage van deze wijziging.
3. Met ingang van de dag waarop de over het inkomen,
bedoeld in artikel
32, eerste lid, van de wet verschuldigde loonbelasting,
premies, bijdragen en inhoudingen, bedoeld in artikel
31, derde lid, van de wet wijzigt, wordt de aanspraak op
vakantietoeslag over een inkomen als bedoeld in artikel 31,
vierde lid, gewijzigd.
4. De bedragen, genoemd in artikel
23, tweede lid, worden herzien, indien het drempelinkomen,
bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag, wordt aangepast, de
percentages, bedoeld in artikel 2 van die wet, worden gewijzigd
of het bedrag van de standaardpremie op grond van artikel 4 van
die wet op een ander bedrag wordt vastgesteld.
|
Artikel 39. Aanpassingen middelen
|
Artikel 39. Aanpassingen middelen
|
Hoofdstuk 5. Uitvoering
|
Hoofdstuk 5. Uitvoering
|
§ 5.1. De aanvraag
|
§ 5.1. De aanvraag
|
Artikel 40. Woonplaats en adresgegevens
1. Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de
gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in
de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald
dat bijstand aan een belanghebbende die niet is ingeschreven in
de basisregistratie personen wordt verleend door het college van
een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
3. Indien bij de beoordeling van het recht op bijstand
blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van
hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het
adres waaronder de betrokkene in de basisregistratie personen is
ingeschreven, schort het college de betaling van de bijstand op.
5. Het college doet schriftelijk mededeling van de
opschorting, bedoeld in het derde lid, aan de belanghebbende en
geeft daarbij de gelegenheid tot adreswijziging in de
basisregistratie personen binnen een door het college te stellen
termijn.
6. De opschorting wordt beëindigd zodra het aan het
college gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat. Indien de
afwijking ook na de krachtens het vijfde lid gestelde termijn nog
bestaat, herziet het college het besluit tot toekenning van de
bijstand of trekt het dit in met ingang van de eerste dag waarop
de betaling van de bijstand is opgeschort.
|
Artikel 40. Woonplaats en adresgegevens
1. Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de
gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in
de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald
dat bijstand aan een belanghebbende die niet is ingeschreven in
de basisregistratie personen wordt verleend door het college van
een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
3. Indien bij de beoordeling van het recht op bijstand
blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van
hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het
adres waaronder de betrokkene in de basisregistratie personen is
ingeschreven, schort het college de betaling van de bijstand op.
5. Het college doet schriftelijk mededeling van de
opschorting, bedoeld in het derde lid, aan de belanghebbende en
geeft daarbij de gelegenheid tot adreswijziging in de
basisregistratie personen binnen een door het college te stellen
termijn.
6. De opschorting wordt beëindigd zodra het aan het
college gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat. Indien de
afwijking ook na de krachtens het vijfde lid gestelde termijn nog
bestaat, herziet het college het besluit tot toekenning van de
bijstand of trekt het dit in met ingang van de eerste dag waarop
de betaling van de bijstand is opgeschort.
|
Artikel 41. Aanvraag bij UWV
1. De aanvraag is gericht tot het college en wordt
overeenkomstig artikel 30c van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ingediend bij het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Na de overdracht
van de aanvraag door het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen aan het college ingevolge artikel 30c,
vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en
inkomen wordt de aanvraag verder behandeld door het college.
2. Indien het een aanvraag betreft van andere dan algemene
bijstand dan wel van algemene bijstand aan een persoon die de
pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt die in een
inrichting verblijft of die niet is ingeschreven in de
basisregistratie personen wordt, in afwijking van het eerste lid,
de aanvraag ingediend bij het college.
3. De gemeenteraad kan, in overeenstemming met het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, bij verordening
categorieën van aanvragen vaststellen die, in afwijking van het
tweede lid, bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
worden ingediend.
4. Een aanvraag van algemene bijstand die alleen ziet op
alleenstaanden en alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar en
gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger dan 27 jaar zijn wordt
niet eerder ingediend dan vier weken na de melding, bedoeld in
artikel 44, en wordt niet eerder dan vier weken na die melding
door het college in behandeling genomen.
6. De personen, bedoeld in het vierde lid, die recht
hebben op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, kunnen
zich al melden om bijstand aan te vragen vanaf de dag gelegen
vier weken voordat het recht op die uitkering eindigt.
|
Artikel 41. Aanvraag bij UWV
1. De aanvraag is gericht tot het college en wordt
overeenkomstig artikel 30c van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ingediend bij het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Na de overdracht
van de aanvraag door het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen aan het college ingevolge artikel 30c,
vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en
inkomen wordt de aanvraag verder behandeld door het college.
2. Indien het een aanvraag betreft van andere dan algemene
bijstand dan wel van algemene bijstand aan een persoon die de
pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt die in een
inrichting verblijft of die niet is ingeschreven in de
basisregistratie personen wordt, in afwijking van het eerste lid,
de aanvraag ingediend bij het college.
3. De gemeenteraad kan, in overeenstemming met het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, bij verordening
categorieën van aanvragen vaststellen die, in afwijking van het
tweede lid, bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
worden ingediend.
4. Een aanvraag van algemene bijstand die alleen ziet op
alleenstaanden en alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar en
gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger dan 27 jaar zijn wordt
niet eerder ingediend dan vier weken na de melding, bedoeld in
artikel 44, en wordt niet eerder dan vier weken na die melding
door het college in behandeling genomen.
6. De personen, bedoeld in het vierde lid, die recht
hebben op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, kunnen
zich al melden om bijstand aan te vragen vanaf de dag gelegen
vier weken voordat het recht op die uitkering eindigt.
|
Artikel 43. Vaststelling op aanvraag
3. Het college stelt het recht op bijstand ambtshalve vast
indien een van de echtgenoten niet met de aanvraag instemt, doch
bijstandsverlening, gezien de belangen van de overige
gezinsleden, niettemin geboden is.
4. Het college houdt, indien artikel
41, vierde lid, van toepassing is, bij de vaststelling van
het recht op algemene bijstand rekening met de houding en
gedragingen van de meerderjarige personen die ten tijde van de
aanvraag van algemene bijstand jonger dan 27 jaar zijn gedurende
de vier weken na de melding, bedoeld in artikel
44.
5. Indien artikel
41, vierde lid, niet van toepassing is, beoordeelt het
college in ieder geval de houding en gedragingen gedurende de
vier weken na de melding, bedoeld in artikel
44, van de meerderjarige personen die ten tijde van de
aanvraag van algemene bijstand jonger dan 27 jaar zijn.
|
Artikel 43. Vaststelling op aanvraag
3. Het college stelt het recht op bijstand ambtshalve vast
indien een van de echtgenoten niet met de aanvraag instemt, doch
bijstandsverlening, gezien de belangen van de overige
gezinsleden, niettemin geboden is.
4. Het college houdt, indien artikel
41, vierde
lid, van toepassing is, bij de vaststelling van het recht op
algemene bijstand rekening met de houding en gedragingen van de
meerderjarige personen die ten tijde van de aanvraag van algemene
bijstand jonger dan 27 jaar zijn gedurende de vier weken na de
melding, bedoeld in artikel
44.
5. Indien artikel
41, vierde lid, niet van toepassing is, beoordeelt het
college in ieder geval de houding en gedragingen gedurende de
vier weken na de melding, bedoeld in artikel
44, van de meerderjarige personen die ten tijde van de
aanvraag van algemene bijstand jonger dan 27 jaar zijn.
|
§ 5.2. Toekenning, vaststelling en betaling
|
§ 5.2. Toekenning, vaststelling en betaling
|
Artikel 44. Toekenning
1. Indien door het college is vastgesteld dat recht op
bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop
dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag
waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te
vragen.
3. Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig
mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te
verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid,
besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de
aanvraag is ingediend.
4. Bij een besluit tot toekenning van algemene bijstand
voor zover dat ziet op personen van 18 jaar of ouder, doch jonger
dan 27 jaar, wordt, in een bijlage, een plan van aanpak opgenomen
als bedoeld in artikel
44a.
|
Artikel 44. Toekenning
1. Indien door het college is vastgesteld dat recht op
bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop
dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag
waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te
vragen.
3. Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig
mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te
verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid,
besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de
aanvraag is ingediend.
4. Bij een besluit tot toekenning van algemene bijstand
voor zover dat ziet op personen van 18 jaar of ouder, doch jonger
dan 27 jaar, wordt, in een bijlage, een plan van aanpak opgenomen
als bedoeld in artikel
44a.
|
Artikel 44a. Plan van aanpak
2. Het college begeleidt een persoon die recht heeft op
algemene bijstand bij de uitvoering van het plan van aanpak en
evalueert, in samenspraak met die persoon, periodiek het plan van
aanpak en stelt dit zonodig bij.
|
Artikel 44a. Plan van aanpak
2. Het college begeleidt een persoon die recht heeft op
algemene bijstand bij de uitvoering van het plan van aanpak en
evalueert, in samenspraak met die persoon, periodiek het plan van
aanpak en stelt dit zonodig bij.
|
Artikel 45. Vaststelling en betaling
1. De algemene bijstand wordt per kalendermaand
vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt
de vakantietoeslag, voorzover niet reeds eerder betaald,
jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand
voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de
vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie
maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is
beëindigd.
5. Ingeval van overlijden van een van de echtgenoten, van
de alleenstaande ouder, van het laatste ten laste komende kind
van gehuwden waarvan de leeftijd van een echtgenoot of beide
echtgenoten 18, 19 of 20 jaar is, of van het laatste ten
laste komende kind van de alleenstaande ouder, wordt de algemene
bijstand tot en met één maand na de dag van het overlijden,
betaald naar de op het moment van overlijden van toepassing
zijnde bijstandsnorm aan de andere echtgenoot, de ten laste
komende kinderen, onderscheidenlijk de gewezen alleenstaande
ouder.
|
Artikel 45. Vaststelling en betaling
1. De algemene bijstand wordt per kalendermaand
vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt
de vakantietoeslag, voorzover niet reeds eerder betaald,
jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand
voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de
vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie
maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is
beëindigd.
5. Ingeval van overlijden van een van de echtgenoten, van
de alleenstaande ouder, van het laatste ten laste komende kind
van gehuwden waarvan de leeftijd van een echtgenoot of beide
echtgenoten 18, 19 of 20 jaar is, of van het laatste ten
laste komende kind van de alleenstaande ouder, wordt de algemene
bijstand tot en met één maand na de dag van het overlijden,
betaald naar de op het moment van overlijden van toepassing
zijnde bijstandsnorm aan de andere echtgenoot, de ten laste
komende kinderen, onderscheidenlijk de gewezen alleenstaande
ouder.
|
Artikel 46. Vervreemding, verpanding, beslag
en machtiging
|
Artikel 46. Vervreemding, verpanding, beslag
en machtiging
|
|
|
§ 5.3. Cliëntenparticipatie
|
§ 5.3. Cliëntenparticipatie
|
Artikel 47. Cliëntenparticipatie
De gemeenteraad stelt bij verordening regels over de wijze
waarop de personen, bedoeld in artikel
7, eerste lid, of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij
de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld
de wijze waarop deze personen of hun vertegenwoordigers:
a. vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en
ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over
verordeningen en beleidsvoorstellen;
b. worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief
te kunnen vervullen;
c. deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
d. onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen
aanmelden;
e. worden voorzien van de voor een adequate deelname aan
het overleg benodigde informatie.
|
Artikel 47. Verordening cliëntenparticipatie
De gemeenteraad stelt bij verordening regels over de wijze
waarop de personen, bedoeld in artikel
7, eerste lid, of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij
de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld
de wijze waarop:
a. periodiek overleg wordt gevoerd met deze personen of
hun vertegenwoordigers;
b. deze personen of vertegenwoordigers onderwerpen voor de
agenda van dit overleg kunnen aanmelden;
c. zij worden voorzien van de voor een adequate deelname
aan het overleg benodigde informatie.
|
§ 5.4. Uitvoering Sociale verzekeringsbank
|
§ 5.4. Uitvoering Sociale verzekeringsbank
|
Artikel 47a. Taak Sociale verzekeringsbank
1. De Sociale verzekeringsbank heeft tot taak het verlenen
van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende
inkomensvoorziening ouderen aan:
a. alleenstaanden en alleenstaande ouders die de
pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt;
b. gehuwden, van wie beide echtgenoten de
pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt dan wel van wie één
echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of
dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in
de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
|
Artikel 47a. Taak Sociale verzekeringsbank
1. De Sociale verzekeringsbank heeft tot taak het verlenen
van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende
inkomensvoorziening ouderen aan:
a. alleenstaanden en alleenstaande ouders die de
pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt;
b. gehuwden, van wie beide echtgenoten de
pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt dan wel van wie één
echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of
dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in
de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
|
Artikel 47b. Invulling toepassing artikelen
voor Sociale verzekeringsbank
1. Voor de toepassing van artikel
47a, eerste lid, wordt in de artikelen
9, met uitzondering van het eerste lid, onderdelen b en c,
15,
eerste lid, 16,
eerste lid, 17,
31,
tweede lid, onderdeel m, 31, achtste lid, 33,
vierde lid, 40,
tweede tot en met zesde lid, 41,
vierde, vijfde, achtste en tiende lid, 43,
eerste, derde, vierde en vijfde lid, 44,
eerste en derde lid, 48,
derde, vierde en vijfde lid, 52,
eerste lid, 53a,
eerste tot en met zevende lid, 54,
55,
57,
58,
eerste, tweede, vierde, vijfde, zevende en achtste lid, 60,
eerste tot en met zesde lid, 60c,
62b,
vierde lid, 62e,
62f,
62g,
62h,
derde lid, 63,
66,
78s,
derde en vierde lid, 78t,
tweede lid, 78x,
eerste lid, onderdeel b, 81,
eerste en tweede lid, voor «het college» telkens gelezen:
de Sociale verzekeringsbank.
|
Artikel 47b. Invulling toepassing artikelen
voor Sociale verzekeringsbank
1. Voor de toepassing van artikel
47a, eerste lid, wordt in de artikelen
9, met uitzondering van het eerste lid, onderdelen b en c,
16,
eerste lid, 17,
31,
tweede lid, onderdeel m, 33,
vierde lid, 40,
tweede tot en met zesde lid, 41,
vierde, vijfde, achtste en tiende lid, 43,
eerste, derde, vierde en vijfde lid, 44,
eerste en derde lid, 48,
derde, vierde en vijfde lid, 52,
eerste lid, 53a,
eerste tot en met zevende lid, 54,
55,
57,
58,
eerste, tweede, vierde, vijfde, zevende en achtste lid, 60,
eerste tot en met zesde lid, 60c,
62b,
vierde lid, 62e,
62f,
62g,
62h,
derde lid,
63,
66,
78s,
derde en vierde lid, 78t,
tweede lid, 78x,
eerste lid, onderdeel b, 81,
eerste en tweede lid, voor «het college» telkens gelezen:
de Sociale verzekeringsbank.
|
Artikel 47c. Toepassing afstemming door
Sociale verzekeringsbank
5. De Sociale verzekeringsbank verlaagt in ieder geval de
algemene bijstand overeenkomstig het zesde, zevende, achtste of
negende lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende
van de volgende verplichtingen:
a. het aanvaarden of het behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid;
b. het uitvoering geven aan de door het college opgelegde
verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;
c. het naar vermogen verkrijgen van algemeen
geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning,
alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;
d. bereid zijn om te reizen over een afstand met een
totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is
voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het
behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
e. bereid zijn om te verhuizen, indien het college is
gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar
vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een
arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een
netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de
belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;
f. het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden,
noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden
of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
g. het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het
behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door
kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;
h. het gebruik maken van door het college aangeboden
voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op
arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of
haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
7. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld
in het vijfde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het
zesde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt de Sociale
verzekeringsbank, in afwijking van het zesde lid, de bijstand met
100% voor een periode die in ieder geval langer is dan de op
grond van het zesde lid vastgestelde periode van verlaging en ten
hoogste drie maanden.
8. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld
in het vijfde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het
zevende lid toepassing heeft gevonden, verlaagt de Sociale
verzekeringsbank, in afwijking van het zesde en zevende lid, de
bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.
9. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld
in het vijfde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het
zesde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt de Sociale
verzekeringsbank, in afwijking van het zesde, zevende en achtste
lid, telkens de bijstand met 100% voor een periode van drie
maanden.
11. De Sociale verzekeringsbank stemt een op te leggen
maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van
de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te
verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere
omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
12. Indien de Sociale verzekeringsbank de bijstand
overeenkomstig het zesde, zevende, achtste of negende lid heeft
verlaagd, kan de Sociale verzekeringsbank op verzoek van de
belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de
verlaging herzien zodra het college van oordeel is dat uit de
houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is
gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vijfde lid,
nakomt. Het college stelt de Sociale verzekeringsbank in kennis
van dat oordeel.
|
Artikel 47c. Toepassing afstemming door
Sociale verzekeringsbank
2. De Sociale verzekeringsbank verlaagt de algemene
bijstand ter zake van het niet of onvoldoende nakomen van de uit
deze wet, met uitzondering van artikel 17,
eerste lid voortvloeiende verplichtingen, waaronder begrepen
het zich jegens de Sociale verzekeringsbank zeer ernstig
misdragen dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van
de Sociale verzekeringsbank tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van
verwijtbaarheid ontbreekt.
|
Artikel 47d. Specifieke bepalingen voor
uitvoering door de Sociale verzekeringsbank
|
Artikel 47d. Specifieke bepalingen voor
uitvoering door de Sociale verzekeringsbank
|
Artikel 47e. Gegevensverstrekkingen aan en
door de Sociale verzekeringsbank
De artikelen
64 en 67
zijn van overeenkomstige toepassing voor het kosteloos verstrekken
van opgaven en inlichtingen aan de Sociale verzekeringsbank die
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak van de Sociale
verzekeringsbank op grond van dit hoofdstuk en voor het
verstrekken van gegevens door de Sociale verzekeringsbank uit de
administratie voor de uitvoering van deze taak.
|
Artikel 47e. Gegevensverstrekkingen aan en
door de Sociale verzekeringsbank
De artikelen
64 en 67
zijn van overeenkomstige toepassing voor het kosteloos verstrekken
van opgaven en inlichtingen aan de Sociale verzekeringsbank die
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak van de Sociale
verzekeringsbank op grond van dit hoofdstuk en voor het
verstrekken van gegevens door de Sociale verzekeringsbank uit de
administratie voor de uitvoering van deze taak.
|
Artikel 47f. Overgang krediethypotheek
1. Rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een door
het college verstrekte geldlening of borgtocht op grond van
artikel
48, 50
of 78c,
die op grond van artikel
47a, eerste lid wordt voortgezet, gaan over op de Sociale
verzekeringsbank.
2. Vermogensbestanddelen die voortvloeien uit een
geldlening als bedoeld in het eerste lid gaan met ingang van de
datum van voortzetting van de geldlening op grond van artikel
47a, eerste lid over op de Sociale verzekeringsbank, zonder
dat daarvoor een akte of betekening nodig is.
3. Met betrekking tot de op grond van het tweede lid
overgaande vermogensbestanddelen die in openbare registers te
boek zijn gesteld, zal verandering van de tenaamstelling in die
registers plaatsvinden door de bewaarders van die registers. De
daartoe benodigde opgaven worden door de zorg van Onze Minister
aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.
5. Indien de Sociale verzekeringsbank het bedrag van de
geldlening of borgtocht invordert, betaalt de Sociale
verzekeringsbank aan het college, bedoeld in het eerste lid, het
bedrag van de door het college verstrekte geldlening of
borgtocht, of indien de opbrengst na aftrek van kosten minder
bedraagt dan het totale bedrag van de geldlening of borgtocht een
evenredig deel van de geldlening of borgtocht.
|
Artikel 47f. Overgang krediethypotheek
1. Rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een door
het college verstrekte geldlening of borgtocht op grond van
artikel
48, 50
of 78c,
die op grond van artikel
47a, eerste lid wordt voortgezet, gaan over op de Sociale
verzekeringsbank.
2. Vermogensbestanddelen die voortvloeien uit een
geldlening als bedoeld in het eerste lid gaan met ingang van de
datum van voortzetting van de geldlening op grond van artikel
47a, eerste lid over op de Sociale verzekeringsbank, zonder
dat daarvoor een akte of betekening nodig is.
3. Met betrekking tot de op grond van het tweede lid
overgaande vermogensbestanddelen die in openbare registers te
boek zijn gesteld, zal verandering van de tenaamstelling in die
registers plaatsvinden door de bewaarders van die registers. De
daartoe benodigde opgaven worden door de zorg van Onze Minister
aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.
5. Indien de Sociale verzekeringsbank het bedrag van de
geldlening of borgtocht invordert, betaalt de Sociale
verzekeringsbank aan het college, bedoeld in het eerste lid, het
bedrag van de door het college verstrekte geldlening of
borgtocht, of indien de opbrengst na aftrek van kosten minder
bedraagt dan het totale bedrag van de geldlening of borgtocht een
evenredig deel van de geldlening of borgtocht.
|
Artikel 47g. Bestuurlijke boete
1. De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete
van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet
behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting,
bedoeld in artikel 17,
eerste lid. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete
die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen
sprake was van een benadelingsbedrag.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan
het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen
van de verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan
bijstand is ontvangen.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de
belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17,
eerste lid, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt
de Sociale verzekeringsbank een bestuurlijke boete op van ten
hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in
artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen
van een bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid en
volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens
het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van
een verplichting als bedoeld in artikel 17,
eerste lid, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de
verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te
rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een
zodanige waarschuwing is gegeven.
5. De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete
op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de
belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te
hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, van ten hoogste 150
procent van het benadelingsbedrag indien binnen een tijdvak van
vijf jaar voorafgaand aan de dag van constatering van de
overtreding een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde
gedraging, is geconstateerd en de bestuurlijke boete of
strafrechtelijke sanctie wegens de eerdere overtreding
onherroepelijk is geworden.
6. In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid
genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere
overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de belanghebbende is
gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
|
Artikel 47g. Bestuurlijke boete
1. De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete
van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet
behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting,
bedoeld in artikel 17,
eerste lid. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete
die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen
sprake was van een benadelingsbedrag.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan
het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen
van de verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan
bijstand is ontvangen.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de
belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17,
eerste lid, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt
de Sociale verzekeringsbank een bestuurlijke boete op van ten
hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in
artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen
van een bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid en
volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens
het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van
een verplichting als bedoeld in artikel 17,
eerste lid, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de
verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te
rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een
zodanige waarschuwing is gegeven.
5. De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete
op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de
belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te
hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, van ten hoogste 150
procent van het benadelingsbedrag indien binnen een tijdvak van
vijf jaar voorafgaand aan de dag van constatering van de
overtreding een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde
gedraging, is geconstateerd en de bestuurlijke boete of
strafrechtelijke sanctie wegens de eerdere overtreding
onherroepelijk is geworden.
6. In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid
genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere
overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de belanghebbende is
gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
|
Hoofdstuk 6. Bevoegdheden en faciliteiten
gemeenten
|
Hoofdstuk 6. Bevoegdheden en faciliteiten
gemeenten
|
§ 6.1. Vorm bijstand
|
§ 6.1. Vorm bijstand
|
Artikel 48. Geldlening, borgtocht en bijstand
in natura
4. Indien de persoon aan wie bijstand in de vorm van een
geldlening wordt verleend algemene bijstand of een uitkering op
grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen of het Besluit bijstandverlening
zelfstandigen 2004 ontvangt, is het college bevoegd tot
verrekening van die geldlening met die algemene bijstand of
uitkering.
|
Artikel 48. Geldlening, borgtocht en bijstand
in natura
4. Het college verstrekt bijzondere bijstand als bedoeld
in artikel
35, vijfde lid, in natura, tenzij dit naar het oordeel van
het college leidt tot een ondoelmatige uitvoering van dat lid.
5. Indien de persoon aan wie bijstand in de vorm van een
geldlening wordt verleend algemene bijstand of een uitkering op
grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen of het Besluit bijstandverlening
zelfstandigen 2004 ontvangt, is het college bevoegd tot
verrekening van die geldlening met die algemene bijstand of
uitkering.
|
Artikel 49. Schuldenlast
In afwijking van artikel
13, eerste lid, onderdeel g,
kan het college bijzondere bijstand verlenen:
a. in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de
belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is
afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling
en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog
doorgang te doen vinden door een:
1°. gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op
het financieel toezicht;
2°. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op
het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag
uitoefenen, indien de gemeente niet is aangesloten bij een
gemeentelijke kredietbank dan wel daarmee geen relatie
onderhoudt;
b. indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in
onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
|
Artikel 49. Schuldenlast
In afwijking van artikel
13, eerste lid, onderdeel g,
kan het college bijzondere bijstand verlenen:
a. in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de
belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is
afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling
en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog
doorgang te doen vinden door een:
1°. gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op
het financieel toezicht;
2°. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op
het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag
uitoefenen, indien de gemeente niet is aangesloten bij een
gemeentelijke kredietbank dan wel daarmee geen relatie
onderhoudt;
b. indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in
onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
|
Artikel 50. Eigen woning
1. De belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf
of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft recht op
bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere
bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden
vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
2. Indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste
lid, recht op algemene bijstand bestaat, heeft die bijstand de
vorm van een geldlening:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te
rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend,
naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon,
bedoeld in artikel
37, eerste lid; en
b. voorzover het vermogen gebonden in de woning met
bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel
34, tweede lid, onderdeel d.
|
Artikel 50. Eigen woning
1. De belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf
of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft recht op
bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere
bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden
vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
2. Indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste
lid, recht op algemene bijstand bestaat, heeft die bijstand de
vorm van een geldlening:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te
rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend,
naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon,
bedoeld in artikel
37, eerste lid; en
b. voorzover het vermogen gebonden in de woning met
bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel
34, tweede
lid, onderdeel d.
|
Artikel 51. Duurzame gebruiksgoederen
2. Indien een geldlening als bedoeld in het eerste lid
wordt verstrekt, stemt het college de aflossingsbedragen en de
duur van de aflossing mede af op de omstandigheden, mogelijkheden
en middelen van de belanghebbende.
|
Artikel 51. Duurzame gebruiksgoederen
2. Indien een geldlening als bedoeld in het eerste lid
wordt verstrekt, stemt het college de aflossingsbedragen en de
duur van de aflossing mede af op de omstandigheden, mogelijkheden
en middelen van de belanghebbende.
|
Artikel 52. Voorschot
1. Het college verleent uiterlijk binnen vier weken na de
datum van aanvraag en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken,
bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een
renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand niet
is vastgesteld. De eerste zin is niet van toepassing indien:
a. de belanghebbende de voor de vaststelling van het
recht op algemene bijstand van belang zijnde gegevens of de
gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft
verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de
belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent;
b. bij de aanvraag duidelijk is dat geen recht op
algemene bijstand bestaat.
|
Artikel 52. Voorschot
1. Het college verleent uiterlijk binnen vier weken na de
datum van aanvraag en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken,
bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een
renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand niet
is vastgesteld. De eerste zin is niet van toepassing indien:
a. de belanghebbende de voor de vaststelling van het
recht op algemene bijstand van belang zijnde gegevens of de
gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft
verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de
belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent;
b. bij de aanvraag duidelijk is dat geen recht op
algemene bijstand bestaat.
|
Artikel 53. Voorschot UWV
1. Indien algemene bijstand wordt verleend over een
periode, waarover een uitkering op grond van de Werkloosheidswet,
de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet
inkomensvoorziening oudere werklozen of de Toeslagenwet of een
uitkering of inkomensvoorziening op grond van de Wet
arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten als voorschot
op grond van artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht
betaalbaar is gesteld en dit voorschot door het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt
teruggevorderd, kan deze bijstand zonder machtiging van de
belanghebbende tot het bedrag van dit voorschot aan het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen worden betaald.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, vergoedt de
gemeente aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
tevens de over de te verlenen bijstand verschuldigde
loonbelasting, premies volksverzekeringen en de
inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de
Zorgverzekeringswet.
|
Artikel 53. Voorschot UWV
1. Indien algemene bijstand wordt verleend over een
periode, waarover een uitkering op grond van de Werkloosheidswet,
de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet
inkomensvoorziening oudere werklozen of de Toeslagenwet of een
inkomensvoorziening op grond van de Wet werk en
arbeidsondersteuning jonggehandicapten als voorschot op grond van
artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht betaalbaar is
gesteld en dit voorschot door het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen wordt teruggevorderd, kan deze bijstand
zonder machtiging van de belanghebbende tot het bedrag van dit
voorschot aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
worden betaald.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, vergoedt de
gemeente aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
tevens de over de te verlenen bijstand verschuldigde
loonbelasting, premies volksverzekeringen en de
inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de
Zorgverzekeringswet.
|
|
|
§ 6.2. Onderzoek, opschorten en herzien
|
§ 6.2. Onderzoek, opschorten en herzien
|
Artikel 53a. Verstrekking en onderzoek
gegevens
1. Onverminderd 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de
Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het
college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand
dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder
geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd,
alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van
gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door
het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze
zijn verkregen door het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen dan wel voor zover zij verkregen kunnen
worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de
Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de
verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet,
alsmede uit de basisregistratie personen, tenzij hierdoor een
goede vervulling van de taak van het college op grond van dit
artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is
bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen
andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin
van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het
betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de
tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het
authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit
lid van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid kan het college de
belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:
a. hij een belanghebbende is als bedoeld in artikel
20, eerste lid, aanhef
en onderdeel a, of artikel 20, tweede lid, aanhef en
onderdeel a, of artikel
21, aanhef en onderdeel a, of artikel
22, aanhef en onderdeel a of dat op hem artikel 22a
niet van toepassing is, dan wel dat er niet meer dan het door
hem gestelde aantal meerderjarige personen in dezelfde woning
zijn hoofdverblijf heeft;
b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn
echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door
hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een
kind.
Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het
college bij die verzoeken de belanghebbende aanbieden met diens
toestemming zijn woning binnen te treden.
3. Indien de belanghebbende niet desgevraagd aantoont dat
hij een belanghebbende is als bedoeld in artikel
20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, of artikel 20,
tweede lid, aanhef en onderdeel a, of artikel
21, aanhef en onderdeel a, of artikel
22, aanhef en onderdeel
a, of dat artikel 22a
niet op hem van toepassing is, dan wel dat hij niet aantoont dat
er niet meer dan het door hem gestelde aantal meerderjarige
personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:
a. kent het college, onverminderd de toepassing van
artikel
27, de uitkering toe respectievelijk herziet het de
uitkering naar 30% van de in artikel 22a,
tweede lid, bedoelde rekennorm;
b. wordt de belanghebbende voor de toepassing van de
artikelen
9, vierde lid, en 9a
niet als alleenstaande ouder aangemerkt.
4. Indien de belanghebbende niet desgevraagd de
woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op
de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het
college de betaling van de bijstand op, niet dan nadat het
college aan belanghebbende gelegenheid heeft gegeven op andere
wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met
het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan
belanghebbende gelegenheid is geboden.
7. De voordracht voor een krachtens het eerste lid, derde
zin, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet
eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide kamers
der Staten-Generaal is overgelegd.
|
Artikel 53a. Verstrekking en onderzoek
gegevens
1. Onverminderd 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de
Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het
college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand
dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder
geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd,
alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van
gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door
het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze
zijn verkregen door het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen dan wel voor zover zij verkregen kunnen
worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de
Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de
verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet,
alsmede uit de basisregistratie personen, tenzij hierdoor een
goede vervulling van de taak van het college op grond van dit
artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is
bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen
andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin
van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het
betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de
tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het
authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit
lid van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid kan het college de
belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:
a. hij een belanghebbende is als bedoeld in artikel
20, eerste lid, aanhef
en onderdeel a, of artikel 20, tweede lid, aanhef en
onderdeel a, of artikel
21, aanhef en onderdeel a of b, of artikel
22, aanhef en onderdeel a of b;
b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn
echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door
hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een
kind;
c. hij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan
niet geheel of gedeeltelijk kan delen met een ander.
Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het
college bij die verzoeken de belanghebbende aanbieden met diens
toestemming zijn woning binnen te treden.
3. Indien de belanghebbende niet desgevraagd aantoont dat
hij een belanghebbende is als bedoeld in artikel
20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, of artikel 20, tweede
lid, aanhef en onderdeel a, of artikel
21, aanhef en onderdeel a of b, of artikel
22, aanhef en onderdeel a of b:
a. kent het college, onverminderd de toepassing van
artikel
27, de uitkering toe respectievelijk herziet het de
uitkering naar de helft van de norm, bedoeld in artikel
20, eerste lid, onderdeel b, onderscheidenlijk artikel 20,
tweede lid, onderdeel b, onderscheidenlijk artikel
21, onderdeel c, onderscheidenlijk artikel
22, onderdeel c;
b. wordt de belanghebbende voor de toepassing van de
artikelen
9, vierde lid, en 9a
niet als alleenstaande ouder aangemerkt;
c. zijn de artikelen
25 en 30,
tweede lid, in die gevallen niet van toepassing.
4. Indien de belanghebbende niet desgevraagd de
woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op
de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het
college de betaling van de bijstand op, niet dan nadat het
college aan belanghebbende gelegenheid heeft gegeven op andere
wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met
het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan
belanghebbende gelegenheid is geboden.
6. Indien de belanghebbende niet desgevraagd zijn situatie
als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, aantoont, zijn de
artikelen artikel
25 en 30,
tweede lid, niet van toepassing en wordt de norm
overeenkomstig artikel
26 verlaagd.
8. De voordracht voor een krachtens het eerste lid, derde
zin, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet
eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide kamers
der Staten-Generaal is overgelegd.
|
Artikel 54. Onjuiste gegevens en onvoldoende
medewerking
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van
bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde
bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en
hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende
anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het
recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken
opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim
betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden
bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van
bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand
in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de
verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te
hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in
deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een
besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit
tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien
anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is
verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het
eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde
termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het
besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de
eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
|
Artikel 54. Onjuiste gegevens en onvoldoende
medewerking
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van
bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde
bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en
hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende
anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het
recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken
opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim
betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden
bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van
bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand
in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de
verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te
hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in
deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een
besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit
tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien
anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is
verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het
eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde
termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het
besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de
eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
|
§ 6.3. Aanvullende verplichtingen
|
§ 6.3. Aanvullende verplichtingen
|
Artikel 55. Nadere verplichtingen
Naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk
2
in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door
het college verbonden worden, kan het college vanaf de dag van
melding als bedoeld in artikel
44, tweede lid, verplichtingen opleggen die strekken tot
arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel
van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn
vermindering of beëindiging. Een verplichting kan, op advies van
een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke
behandeling van medische aard.
|
Artikel 55. Nadere verplichtingen
Naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk
2
in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door
het college verbonden worden, kan het college vanaf de dag van
melding als bedoeld in artikel
44, tweede lid, verplichtingen opleggen die strekken tot
arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel
van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn
vermindering of beëindiging. Een verplichting kan, op advies van
een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke
behandeling van medische aard.
|
Artikel 56. Kinderalimentatie [Treedt in
werking op een nader te bepalen tijdstip]
|
Artikel 56. Kinderalimentatie [Treedt in
werking op een nader te bepalen tijdstip]
|
Artikel 57. Noodzakelijke betalingen en
bijstand in natura
Indien en zolang er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat
de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een
verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan het college:
a. aan de bijstand de verplichting verbinden dat de
belanghebbende eraan meewerkt dat het college in naam van de
belanghebbende noodzakelijke betalingen uit de toegekende
bijstand verricht;
b. de bijstand in natura verstrekken.
|
Artikel 57. Noodzakelijke betalingen en
bijstand in natura
Indien en zolang er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat
de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een
verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan het college:
a. aan de bijstand de verplichting verbinden dat de
belanghebbende eraan meewerkt dat het college in naam van de
belanghebbende noodzakelijke betalingen uit de toegekende
bijstand verricht;
b. de bijstand in natura verstrekken.
|
§ 6.4. Terugvordering
|
§ 6.4. Terugvordering
|
Artikel 58. Terugvordering
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft
verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de
bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als
gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de
verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen.
3. Indien een gemeente ingevolge artikel
42, derde lid, gehouden is kosten van bijstand over een
bepaalde periode aan een andere gemeente te vergoeden, geschiedt
de terugvordering over die periode, voorzover zij nog niet heeft
plaatsgehad, door het college van eerstgenoemde gemeente.
5. Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering
worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende
kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor
de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de
loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden
teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet
verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen
loonbelasting en premies volksverzekeringen.
6. Terugvordering als bedoeld in het tweede lid,
onderdeel e, vindt niet plaats, indien de betreffende kosten
zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending
van het besluit tot terugvordering.
|
Artikel 58. Terugvordering
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft
verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de
bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als
gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de
verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen.
3. Indien een gemeente ingevolge artikel
42,
derde lid, gehouden is kosten van bijstand over een bepaalde
periode aan een andere gemeente te vergoeden, geschiedt de
terugvordering over die periode, voorzover zij nog niet heeft
plaatsgehad, door het college van eerstgenoemde gemeente.
5. Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering
worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende
kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor
de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de
loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden
teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet
verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen
loonbelasting en premies volksverzekeringen.
6. Terugvordering als bedoeld in het tweede lid,
onderdeel e, vindt niet plaats, indien de betreffende kosten
zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending
van het besluit tot terugvordering.
|
Artikel 59. Terugvordering gezinsleden
2. Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had
moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat
de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of
artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk
is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden
teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in
paragraaf
3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden
gehouden.
3. Indien de bijstand terecht als gezinsbijstand aan
gehuwden is verleend, maar de belanghebbende toch de
verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de
kosten van de bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon
met wiens middelen als bedoeld in paragraaf
3.4, bij de verlening van de bijstand rekening had moeten
worden gehouden.
|
Artikel 59. Terugvordering gezinsleden
2. Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had
moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat
de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of
artikelen 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk
is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden
teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in
paragraaf
3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden
gehouden.
|
Artikel 60. Besluit tot terugvordering en
betaling bestuurlijke boete
3. Indien de persoon van wie kosten van bijstand als
bedoeld in de artikelen
58, met uitzondering van het eerste lid, en 59
worden teruggevorderd algemene bijstand of een uitkering op grond
van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen ontvangt, is het college bevoegd tot
verrekening van die kosten met die algemene bijstand of
uitkering.
4. Indien de persoon van wie kosten van bijstand als
bedoeld in de artikelen 58,
eerste lid, worden teruggevorderd dan wel verplicht is tot
betaling van een bestuurlijke boete algemene bijstand of een
uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen ontvangt, verrekent het college die kosten
en bestuurlijke boete met die algemene bijstand of uitkering.
5. De in artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering aan de raad voor de kinderbescherming toegekende
bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan het college. Indien het
college gebruik maakt van deze bevoegdheid, geschiedt de
bekendmaking van het dwangbevel, in afwijking van artikel 4:123,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, door middel van
toezending per post aan degene van wie kosten van bijstand worden
teruggevorderd.
6. Zolang de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in
het eerste lid en de artikelen 18a,
achtste lid, en 47g,
achtste lid, niet of niet behoorlijk nakomt:
a. is het college, in afwijking van artikel 4.93, vierde
lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot verrekening
voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou
zijn;
b. geldt de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen
475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, in afwijking van artikel 4:116 van de Algemene
wet bestuursrecht, niet bij invordering van kosten van bijstand
en de bestuurlijke boete bij dwangbevel.
|
Artikel 60. Besluit tot terugvordering en
betaling bestuurlijke boete
3. Indien de persoon van wie kosten van bijstand als
bedoeld in de artikelen
58, met uitzondering van het eerste lid, en 59
worden teruggevorderd algemene bijstand of een uitkering op grond
van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen ontvangt, is het college bevoegd tot
verrekening van die kosten met die algemene bijstand of
uitkering.
4. Indien de persoon van wie kosten van bijstand als
bedoeld in de artikelen 58,
eerste lid, worden teruggevorderd dan wel verplicht is tot
betaling van een bestuurlijke boete algemene bijstand of een
uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen ontvangt, verrekent het college die kosten
en bestuurlijke boete met die algemene bijstand of uitkering.
5. De in artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering aan de raad voor de kinderbescherming toegekende
bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan het college. Indien het
college gebruik maakt van deze bevoegdheid, geschiedt de
bekendmaking van het dwangbevel, in afwijking van artikel 4:123,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, door middel van
toezending per post aan degene van wie kosten van bijstand worden
teruggevorderd.
6. Zolang de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in
het eerste lid en de artikelen 18a,
achtste lid, en 47g,
achtste lid, niet of niet behoorlijk nakomt:
a. is het college, in afwijking van artikel 4.93, vierde
lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot verrekening
voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou
zijn;
b. geldt de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen
475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, in afwijking van artikel 4:116 van de Algemene
wet bestuursrecht, niet bij invordering van kosten van bijstand
en de bestuurlijke boete bij dwangbevel.
|
Artikel 60a. Verrekening
1. Indien degene van wie de kosten van bijstand worden
teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een
bestuurlijke boete algemene bijstand of een uitkering op grond
van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werklozen werknemers of de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen ontvangt van het college van een andere
gemeente dan het college dat de kosten van bijstand terugvordert
of de bestuurlijke boete heeft opgelegd, betaalt het college van
die andere gemeente, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is
van de belanghebbende, het bedrag van de terugvordering of de
bestuurlijke boete uit de algemene bijstand of de uitkering op
verzoek aan het college dat de kosten van bijstand terugvordert
of de bestuurlijke boete heeft opgelegd.
2. Indien degene van wie de kosten van bijstand worden
teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een
bestuurlijke boete een uitkering ontvangt op grond van de
Werkloosheidswet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de
Ziektewet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet
arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, de Wet arbeid en
zorg of de Toeslagenwet of een uitkering of inkomensondersteuning
ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten betaalt het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, zonder dat daarvoor een machtiging nodig
is van belanghebbende, het bedrag van de terugvordering of de
bestuurlijke boete uit de uitkering of de inkomensondersteuning
op verzoek aan het college dat de kosten van bijstand
terugvordert of de bestuurlijke boete heeft opgelegd.
3. Indien degene van wie de kosten van bijstand worden
teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een
bestuurlijke boete een uitkering ontvangt op grond van de
Algemene Ouderdomswet of de Algemene nabestaandenwet betaalt de
Sociale verzekeringsbank, zonder dat daarvoor een machtiging
nodig is van belanghebbende, het bedrag van de terugvordering of
de bestuurlijke boete uit de uitkering op verzoek aan het college
dat de kosten van bijstand terugvordert of de bestuurlijke boete
heeft opgelegd.
4. Onverminderd artikel
60, derde lid, en het eerste, tweede en derde lid kan het
college een vordering die een belanghebbende op hem heeft,
verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel
58 en 59.
|
Artikel 60a. Verrekening
1. Indien degene van wie de kosten van bijstand worden
teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een
bestuurlijke boete algemene bijstand of een uitkering op grond
van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werklozen werknemers of de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen ontvangt van het college van een andere
gemeente dan het college dat de kosten van bijstand terugvordert
of de bestuurlijke boete heeft opgelegd, betaalt het college van
die andere gemeente, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is
van de belanghebbende, het bedrag van de terugvordering of de
bestuurlijke boete uit de algemene bijstand of de uitkering op
verzoek aan het college dat de kosten van bijstand terugvordert
of de bestuurlijke boete heeft opgelegd.
2. Indien degene van wie de kosten van bijstand worden
teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een
bestuurlijke boete een uitkering ontvangt op grond van de
Werkloosheidswet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de
Ziektewet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet
arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, de Wet arbeid en
zorg of de Toeslagenwet of inkomensondersteuning ontvangt op
grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten
betaalt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zonder
dat daarvoor een machtiging nodig is van belanghebbende, het
bedrag van de terugvordering of de bestuurlijke boete uit de
uitkering of de inkomensondersteuning op verzoek aan het college
dat de kosten van bijstand terugvordert of de bestuurlijke boete
heeft opgelegd.
3. Indien degene van wie de kosten van bijstand worden
teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een
bestuurlijke boete een uitkering ontvangt op grond van de
Algemene Ouderdomswet of de Algemene nabestaandenwet betaalt de
Sociale verzekeringsbank, zonder dat daarvoor een machtiging
nodig is van belanghebbende, het bedrag van de terugvordering of
de bestuurlijke boete uit de uitkering op verzoek aan het college
dat de kosten van bijstand terugvordert of de bestuurlijke boete
heeft opgelegd.
4. Onverminderd artikel
60, derde lid, en het eerste, tweede en derde lid kan het
college een vordering die een belanghebbende op hem heeft,
verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel
58 en 59.
|
Artikel 60b. Verrekening bestuurlijke boete
bij recidive
1. Bij de verrekening, bedoeld in artikel
60, vierde lid, kan de bestuurlijke boete, bedoeld in de
artikelen 18a,
vijfde lid, en 47g,
vijfde lid, door het college onderscheidenlijk de Sociale
verzekeringsbank, in afwijking van artikel 4:93, vierde lid,
van de Algemene wet bestuursrecht, verrekend worden gedurende een
tijdvak van ten hoogste drie maanden vanaf het moment van de
dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij de
betaling, bedoeld in artikel 60a,
eerste lid, van de bestuurlijke boete, bedoeld in de
artikelen 18a,
vijfde lid, en 47g,
vijfde lid, met dien verstande dat het college van die andere
gemeente, bedoeld in artikel 60a, eerste lid,
onderscheidenlijk de Sociale verzekeringsbank de bevoegdheid
heeft op verzoek van de belanghebbende bij de verrekening de
beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met
475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, toe te
passen.
3. Artikel
60, vierde lid, en het eerste en tweede lid zijn van
overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke
boete, bedoeld in de artikelen 18a,
eerste lid, en 47g,
eerste lid, indien en voor zover op het moment van
verrekening, bedoeld in het eerste lid, de bestuurlijke boete
door de overtreder niet is betaald.
|
Artikel 60b. Verrekening bestuurlijke boete
bij recidive
1. Bij de verrekening, bedoeld in artikel
60, vierde lid, kan de bestuurlijke boete, bedoeld in de
artikelen 18a,
vijfde lid, en 47g,
vijfde lid, door het college onderscheidenlijk de Sociale
verzekeringsbank, in afwijking van artikel 4:93, vierde lid,
van de Algemene wet bestuursrecht, verrekend worden gedurende een
tijdvak van ten hoogste drie maanden vanaf het moment van de
dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij de
betaling, bedoeld in artikel 60a,
eerste lid, van de bestuurlijke boete, bedoeld in de
artikelen 18a,
vijfde lid, en 47g,
vijfde lid, met dien verstande dat het college van die andere
gemeente, bedoeld in artikel 60a, eerste lid,
onderscheidenlijk de Sociale verzekeringsbank de bevoegdheid
heeft op verzoek van de belanghebbende bij de verrekening de
beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met
475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, toe te
passen.
3. Artikel
60, vierde lid, en het eerste en tweede lid zijn van
overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke
boete, bedoeld in de artikelen 18a,
eerste lid, en 47g,
eerste lid, indien en voor zover op het moment van
verrekening, bedoeld in het eerste lid, de bestuurlijke boete
door de overtreder niet is betaald.
|
Artikel 60c. Geen schuldregeling bij
overtreding informatieverplichtingen
Door het college wordt geen medewerking verleend aan een
schuldregeling indien een vordering is ontstaan door het niet of
niet behoorlijke nakomen door de belanghebbende van de
verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd,
dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van
die verplichtingen aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van
Strafrecht.
|
Artikel 60c. Geen schuldregeling bij
overtreding informatieverplichtingen
Door het college wordt geen medewerking verleend aan een
schuldregeling indien een vordering is ontstaan door het niet of
niet behoorlijke nakomen door de belanghebbende van de
verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c,
tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd,
dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van
die verplichtingen aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van
Strafrecht.
|
§ 6.5. Verhaal
|
§ 6.5. Verhaal
|
Artikel 61. Algemeen
Kosten van bijstand kunnen door het college worden verhaald in
de gevallen en naar de regels aangegeven in deze paragraaf.
|
Artikel 61. Algemeen
Kosten van bijstand kunnen door het college worden verhaald in
de gevallen en naar de regels aangegeven in deze paragraaf.
|
Artikel 62. Onderhoudsplicht
Kosten van bijstand kunnen tot de grens van de
onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek,
worden verhaald:
a. op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn
onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet
of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn
onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk
nakomt;
b. op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of
ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of
niet behoorlijk nakomt;
c. op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van
artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet
behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie
bijzondere bijstand is verleend.
|
Artikel 62. Onderhoudsplicht
Kosten van bijstand kunnen tot de grens van de
onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek,
worden verhaald:
a. op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn
onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet
of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn
onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk
nakomt;
b. op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of
ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of
niet behoorlijk nakomt;
c. op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van
artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet
behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie
bijzondere bijstand is verleend.
|
Artikel 62a. Uitkering tot levensonderhoud
Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht,
bedoeld in artikel 159a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of
artikel
62, en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening
gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van
belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de
vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot
levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of
ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou
moeten worden toegekend.
|
Artikel 62a. Uitkering tot levensonderhoud
Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht,
bedoeld in artikel 159a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of
artikel
62, en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening
gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van
belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de
vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot
levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of
ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou
moeten worden toegekend.
|
Artikel 62b. Verhaal volgens rechterlijke
uitspraak
1. Indien een rechterlijke uitspraak betreffende
levensonderhoud verschuldigd op grond van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek die uitvoerbaar is, niet wordt nagekomen,
wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak.
|
Artikel 62b. Verhaal volgens rechterlijke
uitspraak
1. Indien een rechterlijke uitspraak betreffende
levensonderhoud verschuldigd op grond van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek die uitvoerbaar is, niet wordt nagekomen,
wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak.
|
Artikel 62c. Bevoegd college
1. Indien degene, die bijstand ontvangt of heeft ontvangen
en ten aanzien van wie door de rechter een verhaalsbedrag
verschuldigd op grond van artikel 159a van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek of artikel
62 is vastgesteld, zijn woonplaats verplaatst naar een andere
gemeente en aldaar bijstand ontvangt of heeft ontvangen, gaat de
bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak
op het college van de andere gemeente over.
|
Artikel 62c. Bevoegd college
1. Indien degene, die bijstand ontvangt of heeft ontvangen
en ten aanzien van wie door de rechter een verhaalsbedrag
verschuldigd op grond van artikel 159a van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek of artikel
62 is vastgesteld, zijn woonplaats verplaatst naar een andere
gemeente en aldaar bijstand ontvangt of heeft ontvangen, gaat de
bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak
op het college van de andere gemeente over.
|
Artikel 62d. Indexering
|
Artikel 62d. Indexering
|
|
|
|
|
Artikel 62e. Gewijzigde omstandigheden
|
Artikel 62e. Gewijzigde omstandigheden
|
Artikel 62f. Verhaal bij schenking en
nalatenschap
Kosten van bijstand kunnen door het college worden verhaald op:
a. degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of
heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het
besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen
rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had
plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk
is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van
bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;
b. de nalatenschap van de persoon indien:
1°. aan die persoon ten onrechte bijstand is verleend en
voor zover voor het overlijden nog geen terugvordering heeft
plaatsgevonden;
2°. bijstand is verleend in de vorm van geldlening of
als gevolg van borgtocht.
|
Artikel 62f. Verhaal bij schenking en
nalatenschap
Kosten van bijstand kunnen door het college worden verhaald op:
a. degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of
heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het
besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen
rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had
plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk
is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van
bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;
b. de nalatenschap van de persoon indien:
1°. aan die persoon ten onrechte bijstand is verleend en
voor zover voor het overlijden nog geen terugvordering heeft
plaatsgevonden;
2°. bijstand is verleend in de vorm van geldlening of
als gevolg van borgtocht.
|
Artikel 62g. Mededeling verhaalsbesluit
1. Het besluit tot verhaal op grond van deze paragraaf,
anders dan met toepassing van artikel
62b, wordt door het college aan degene op wie verhaal wordt
gezocht medegedeeld. Bij verhaal op de nalatenschap kan de
mededeling worden gericht tot de langstlevende echtgenoot of een
der erfgenamen die geacht kan worden bij de afwikkeling van de
nalatenschap te zijn betrokken.
|
Artikel 62g. Mededeling verhaalsbesluit
1. Het besluit tot verhaal op grond van deze paragraaf,
anders dan met toepassing van artikel
62b, wordt door het college aan degene op wie verhaal wordt
gezocht medegedeeld. Bij verhaal op de nalatenschap kan de
mededeling worden gericht tot de langstlevende echtgenoot of een
der erfgenamen die geacht kan worden bij de afwikkeling van de
nalatenschap te zijn betrokken.
|
Artikel 62h. Verzoekschrift tot verhaal
2. Op de indiening en behandeling van het verzoekschrift,
alsmede op de procedure in hoger beroep, zijn de artikelen 799,
tweede lid, en 801 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
|
Artikel 62h. Verzoekschrift tot verhaal
2. Op de indiening en behandeling van het verzoekschrift,
alsmede op de procedure in hoger beroep, zijn de artikelen 799,
tweede lid, en 801 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
|
Artikel 62i. Schakelbepaling
De artikelen 58,
vijfde lid, en 60,
eerste en vijfde tot en met zevende lid, zijn met betrekking
tot het verhaal van kosten van bijstand van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat artikel 479e, tweede lid, van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsv
|
Artikel 62i. Schakelbepaling
De artikelen 58,
vijfde lid, en 60,
eerste en vijfde tot en met zevende lid, zijn met betrekking
tot het verhaal van kosten van bijstand van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat artikel 479e, tweede lid, van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvor
|
§ 6.6. Gegevensuitwisseling
|
§ 6.6. Gegevensuitwisseling
|
Artikel 63. Inlichtingenverplichting werkgever
1. Een ieder is verplicht desgevraagd en bevoegd uit eigen
beweging aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te
verstrekken omtrent feiten en omstandigheden die noodzakelijk
zijn voor de uitvoering van deze wet door het college ten
opzichte van een persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of
wordt verleend en die in zijn dienst dan wel voor hem arbeid
verricht, heeft verricht of zou kunnen gaan verrichten. De
verplichting strekt zich mede uit tot de inkomsten van een
persoon van wie kosten van bijstand ingevolge paragraaf 4
worden of kunnen worden teruggevorderd of op wie kosten van
bijstand ingevolge paragraaf 5
worden of kunnen worden verhaald.
|
Artikel 63. Inlichtingenverplichting werkgever
1. Een ieder is verplicht desgevraagd en bevoegd uit eigen
beweging aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te
verstrekken omtrent feiten en omstandigheden die noodzakelijk
zijn voor de uitvoering van deze wet door het college ten
opzichte van een persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of
wordt verleend en die in zijn dienst dan wel voor hem arbeid
verricht, heeft verricht of zou kunnen gaan verrichten. De
verplichting strekt zich mede uit tot de inkomsten van een
persoon van wie kosten van bijstand ingevolge paragraaf 4
worden of kunnen worden teruggevorderd of op wie kosten van
bijstand ingevolge paragraaf 5
worden of kunnen worden verhaald.
|
Artikel 64. Inlichtingenverplichting
instanties
1. De hieronder vermelde instanties zijn verplicht
desgevraagd aan het college of, indien het college aan het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen mandaat heeft
verleend tot het nemen van besluiten inzake de verlening van
bijstand, aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk
zijn voor de uitvoering van deze wet door het college:
a. het college van andere gemeenten;
b. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de
Sociale verzekeringsbank;
c. de Belastingdienst;
d. het Zorginstituut Nederland, genoemd in artikel 58,
eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, de Nederlandse
Zorgautoriteit, bedoeld in de Wet marktordening gezondheidszorg
en de zorgverzekeraars in de zin van de artikelen 1, onderdeel
b, van de Zorgverzekeringswet of van de Wet langdurige zorg;
e. de bedrijfstakpensioenfondsen,
ondernemingspensioenfondsen, risicofondsen, stichtingen tot
uitvoering van een regeling inzake vervroegd uittreden en andere
organen belast met het doen van uitkeringen of verstrekkingen
die bij of krachtens artikel 8 van de Wet inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
als inkomen worden aangemerkt;
f. de Kamer van Koophandel, met dien verstande dat dit,
in afwijking van de aanhef van dit lid, geschiedt tegen betaling
van de daarvoor op grond van de Handelsregisterwet 2007
vastgestelde vergoeding;
g. de korpschef en de bevelhebber van de Koninklijke
marechaussee in de zin van de Vreemdelingenwet 2000;
h. de Belastingdienst/Toeslagen betreffende de toekenning
van tegemoetkomingen met toepassing van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen en Onze Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betreffende de
toepassing van de Wet bevordering eigenwoningbezit;
i. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dan
wel, voor zover het betreft het onderwijs of onderzoek op het
gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, Onze Minister
van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie betreffende de
toepassing van de Wet studiefinanciering 2000, de Wet
tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en de Wet op
het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
j. Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en
Innovatie betreffende de omvang van de productiebeperkende
maatregelen voor het bedrijf van de ondernemer in de agrarische
sector;
k. Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor zover
het betreft de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen of
de persoon die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een
vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;
l. de instanties en personen die woonruimte verhuren;
m. de instanties die in het kader van de openbare
nutsvoorziening energie en water leveren;
n. derden die in het kader van de uitoefening van beroep
of bedrijf de arbeidsinschakeling van personen bevorderen;
o. de geneesheer-directeur, bedoeld in de Wet bijzondere
opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen;
p. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties betreffende de toepassing van de Wet
inburgering;
q. Onze Minister en de colleges van burgemeester en
wethouders voor zover het gegevens betreft die verwerkt worden
in de registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, bedoeld in
de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
2. De geneesheer-directeur, bedoeld in het eerste lid,
onderdeel o, verstrekt slechts gegevens en inlichtingen indien:
a. deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel
13, derde lid,
laatste zin; en
b. deze betrekking hebben op:
4. Griffiers van colleges, geheel of ten dele met
rechtspraak belast, zijn verplicht desgevraagd aan het college
of, indien het college aan het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen mandaat heeft verleend tot het nemen van
besluiten inzake de verlening van bijstand, aan het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kosteloos alle
gegevens en uittreksels of afschriften van uitspraken, registers
en andere stukken te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de
uitvoering van deze wet.
6. De in het eerste lid en het vierde lid bedoelde
gegevens en inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk, of in
een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, en zo
spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na
ontvangst van het verzoek hiertoe, verstrekt.
7. De in het eerste lid, onderdeel a tot en met k,
genoemde instanties treffen desgevraagd met het college en met
het Inlichtingenbureau een regeling met betrekking tot de
mededeling van wijzigingen in de eerder aan hen gevraagde
gegevens en inlichtingen.
9. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer
van de in het eerste lid bedoelde instanties worden aangewezen
die ten behoeve van aan het college te verstrekken gegevens en
inlichtingen, de door het Inlichtingenbureau aan deze instanties
verstrekte gegevens van aldaar op dat moment nog onbekende
personen opslaan. Het derde lid is van overeenkomstige
toepassing. Bij toepassing van de eerste volzin wordt bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald op welke wijze
en gedurende welke termijn deze gegevens worden opgeslagen.
10. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere
instanties en personen dan genoemd in het eerste en het vierde
lid worden aangewezen voor wie de verplichtingen, bedoeld in het
eerste lid tot en met achtste lid, eveneens gelden, voorzover het
betreft de verstrekking van nader bij algemene maatregel van
bestuur aan te wijzen inlichtingen en gegevens.
12. Onze Minister van Veiligheid en Justitie verstrekt ten
aanzien van de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen of
de persoon die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een
vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, onverwijld en
kosteloos de gegevens en alle overige opgaven en inlichtingen,
waarover deze beschikt en die noodzakelijk zijn voor het recht op
bijstand, aan het college, of, indien het college aan het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen mandaat heeft
verleend tot het nemen van besluiten inzake de verlening van
bijstand, aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
door tussenkomst van het Inlichtingenbureau, waarbij hij gebruik
kan maken van het burgerservicenummer.
13. Onze Minister van Buitenlandse Zaken verstrekt ten
aanzien van de Nederlander die in het buitenland rechtens zijn
vrijheid is ontnomen, onverwijld en kosteloos, gegevens, en
inlichtingen waarover hij beschikt en die noodzakelijk zijn voor
het recht op bijstand, aan het college, of, indien het college
aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen mandaat
heeft verleend tot het nemen van besluiten inzake de verlening
van bijstand, aan het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, door tussenkomst van het
Inlichtingenbureau, waarbij hij gebruik kan maken van het
burgerservicenummer. Bij ministeriële regeling kunnen regels
worden gesteld over de uitvoering van dit lid.
14. De Belastingdienst verstrekt aan het college, of
indien het college aan het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen mandaat heeft verleend tot het nemen van
besluiten inzake de verlening van bijstand, aan het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zonder dat daaraan
een verzoek ten grondslag ligt gegevens als bedoeld in het eerste
lid over samenloop van een uitkering met inkomen uit of in
verband met arbeid of bedrijf of over vermogen, die bij de
uitvoering van een belastingwet of bij de invordering van enige
rijksbelasting bekend zijn geworden voor zover die gegevens
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.
|
Artikel 64. Inlichtingenverplichting
instanties
1. De hieronder vermelde instanties zijn verplicht
desgevraagd aan het college of, indien het college aan het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen mandaat heeft
verleend tot het nemen van besluiten inzake de verlening van
bijstand, aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk
zijn voor de uitvoering van deze wet door het college:
a. het college van andere gemeenten;
b. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de
Sociale verzekeringsbank;
c. de Belastingdienst;
d. het Zorginstituut Nederland, genoemd in artikel 58,
eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, de Nederlandse
Zorgautoriteit, bedoeld in de Wet marktordening gezondheidszorg
en de zorgverzekeraars in de zin van de artikelen 1, onderdeel
b, van de Zorgverzekeringswet of van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten;
e. de bedrijfstakpensioenfondsen,
ondernemingspensioenfondsen, risicofondsen, stichtingen tot
uitvoering van een regeling inzake vervroegd uittreden en andere
organen belast met het doen van uitkeringen of verstrekkingen
die bij of krachtens artikel 8 van de Wet inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
als inkomen worden aangemerkt;
f. de Kamer van Koophandel, met dien verstande dat dit,
in afwijking van de aanhef van dit lid, geschiedt tegen betaling
van de daarvoor op grond van de Handelsregisterwet 2007
vastgestelde vergoeding;
g. de korpschef en de bevelhebber van de Koninklijke
marechaussee in de zin van de Vreemdelingenwet 2000;
h. de Belastingdienst/Toeslagen betreffende de toekenning
van tegemoetkomingen met toepassing van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen en Onze Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betreffende de
toepassing van de Wet bevordering eigenwoningbezit;
i. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dan
wel, voor zover het betreft het onderwijs of onderzoek op het
gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, Onze Minister
van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie betreffende de
toepassing van de Wet studiefinanciering 2000, de Wet
tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en de Wet op
het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
j. Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en
Innovatie betreffende de omvang van de productiebeperkende
maatregelen voor het bedrijf van de ondernemer in de agrarische
sector;
k. Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor zover
het betreft de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen of
de persoon die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een
vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;
l. de instanties en personen die woonruimte verhuren;
m. de instanties die in het kader van de openbare
nutsvoorziening energie en water leveren;
n. derden die in het kader van de uitoefening van beroep
of bedrijf de arbeidsinschakeling van personen bevorderen;
o. de geneesheer-directeur, bedoeld in de Wet bijzondere
opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen;
p. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties betreffende de toepassing van de Wet
inburgering;
q. Onze Minister en de colleges van burgemeester en
wethouders voor zover het gegevens betreft die verwerkt worden
in de registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, bedoeld in
de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
2. De geneesheer-directeur, bedoeld in het eerste lid,
onderdeel o, verstrekt slechts gegevens en inlichtingen indien:
a. deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel
13, derde lid, laatste zin; en
b. deze betrekking hebben op:
4. Griffiers van colleges, geheel of ten dele met
rechtspraak belast, zijn verplicht desgevraagd aan het college
of, indien het college aan het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen mandaat heeft verleend tot het nemen van
besluiten inzake de verlening van bijstand, aan het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kosteloos alle
gegevens en uittreksels of afschriften van uitspraken, registers
en andere stukken te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de
uitvoering van deze wet.
6. De in het eerste lid en het vierde lid bedoelde
gegevens en inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk, of in
een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, en zo
spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na
ontvangst van het verzoek hiertoe, verstrekt.
7. De in het eerste lid, onderdeel a tot en met k,
genoemde instanties treffen desgevraagd met het college en met
het Inlichtingenbureau een regeling met betrekking tot de
mededeling van wijzigingen in de eerder aan hen gevraagde
gegevens en inlichtingen.
9. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer
van de in het eerste lid bedoelde instanties worden aangewezen
die ten behoeve van aan het college te verstrekken gegevens en
inlichtingen, de door het Inlichtingenbureau aan deze instanties
verstrekte gegevens van aldaar op dat moment nog onbekende
personen opslaan. Het derde lid is van overeenkomstige
toepassing. Bij toepassing van de eerste volzin wordt bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald op welke wijze
en gedurende welke termijn deze gegevens worden opgeslagen.
10. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere
instanties en personen dan genoemd in het eerste en het vierde
lid worden aangewezen voor wie de verplichtingen, bedoeld in het
eerste lid tot en met achtste lid, eveneens gelden, voorzover het
betreft de verstrekking van nader bij algemene maatregel van
bestuur aan te wijzen inlichtingen en gegevens.
12. Onze Minister van Veiligheid en Justitie verstrekt ten
aanzien van de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen of
de persoon die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een
vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, onverwijld en
kosteloos de gegevens en alle overige opgaven en inlichtingen,
waarover deze beschikt en die noodzakelijk zijn voor het recht op
bijstand, aan het college, of, indien het college aan het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen mandaat heeft
verleend tot het nemen van besluiten inzake de verlening van
bijstand, aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
door tussenkomst van het Inlichtingenbureau, waarbij hij gebruik
kan maken van het burgerservicenummer.
13. Onze Minister van Buitenlandse Zaken verstrekt ten
aanzien van de Nederlander die in het buitenland rechtens zijn
vrijheid is ontnomen, onverwijld en kosteloos, gegevens, en
inlichtingen waarover hij beschikt en die noodzakelijk zijn voor
het recht op bijstand, aan het college, of, indien het college
aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen mandaat
heeft verleend tot het nemen van besluiten inzake de verlening
van bijstand, aan het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, door tussenkomst van het
Inlichtingenbureau, waarbij hij gebruik kan maken van het
burgerservicenummer. Bij ministeriële regeling kunnen regels
worden gesteld over de uitvoering van dit lid.
14. De Belastingdienst verstrekt aan het college, of
indien het college aan het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen mandaat heeft verleend tot het nemen van
besluiten inzake de verlening van bijstand, aan het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zonder dat daaraan
een verzoek ten grondslag ligt gegevens als bedoeld in het eerste
lid over samenloop van een uitkering met inkomen uit of in
verband met arbeid of bedrijf of over vermogen, die bij de
uitvoering van een belastingwet of bij de invordering van enige
rijksbelasting bekend zijn geworden voor zover die gegevens
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.
|
Artikel 65. Geheimhoudingsplicht
1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband
met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de
persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder
bekend te maken dan voor de uitvoering van deze wet noodzakelijk
is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan.
|
Artikel 65. Geheimhoudingsplicht
1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband
met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de
persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder
bekend te maken dan voor de uitvoering van deze wet noodzakelijk
is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan.
|
Artikel 66. Vermoeden misdrijf
Het college is verplicht, indien het bij de uitvoering van deze
wet het gegronde vermoeden krijgt van een misdrijf dat is gepleegd
ten nadele van een Nederlands of buitenlands uitvoeringsorgaan van
de sociale verzekeringswetten of van een Nederlands of buitenlands
overheidsorgaan, voorzover dit is belast met het verrichten van
uitkeringen, het doen van verstrekkingen dan wel het heffen van
bijdragen, het betrokken orgaan hiervan in kennis te stellen.
|
Artikel 66. Vermoeden misdrijf
Het college is verplicht, indien het bij de uitvoering van deze
wet het gegronde vermoeden krijgt van een misdrijf dat is gepleegd
ten nadele van een Nederlands of buitenlands uitvoeringsorgaan van
de sociale verzekeringswetten of van een Nederlands of buitenlands
overheidsorgaan, voorzover dit is belast met het verrichten van
uitkeringen, het doen van verstrekkingen dan wel het heffen van
bijdragen, het betrokken orgaan hiervan in kennis te stellen.
|
Artikel 67. Inlichtingenverplichting gemeenten
1. Het college is bevoegd uit eigen beweging en verplicht
desgevraagd, onverminderd artikel 107 van de Vreemdelingenwet
2000, uit de administratie terzake van de uitvoering van deze wet
aan de hieronder vermelde instanties kosteloos de gegevens te
verstrekken:
a. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de
Sociale verzekeringsbank voor de uitvoering van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of de wettelijke
regelingen, bedoeld in de artikelen 30, eerste lid, onderdeel a,
en 34, eerste lid, onderdeel a, van die wet;
b. de Belastingdienst voor de heffing of invordering van
enige rijksbelasting, de premies voor de sociale verzekeringen,
bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering
sociale verzekeringen, of inkomensafhankelijke bijdragen als
bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet en de
Belastingdienst/Toeslagen voor de uitvoering van
inkomensafhankelijke regelingen als bedoeld in de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen;
c. het college van andere gemeenten voor de uitvoering
van deze wet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen;
d. het Zorginstituut Nederland, genoemd in artikel 58,
eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, de Nederlandse
Zorgautoriteit, bedoeld in de Wet marktordening
gezondheidszorg, de zorgverzekeraars in de zin van
artikel 1, onderdeel b, van de Zorgverzekeringswet,
voor de uitvoering van de Zorgverzekeringswet of de
Wlz-uitvoerders, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet
langdurige zorg, voor de uitvoering van de Wet langdurige zorg;
e. derden die in het kader van de uitoefening van beroep
of bedrijf de arbeidsinschakeling van personen bevorderen;
f. buitenlandse organen voor de vervulling van een taak
van zwaarwegend algemeen belang;
g. bestuursorganen van Aruba, Curaçao, en Sint Maarten
voor de vervulling van een taak van zwaarwegend algemeen belang;
h. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties voor de uitvoering van de Wet inburgering;
i. Onze Minister van Veiligheid en Justitie in verband
met de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en
vrijheidsbenemende maatregelen.
|
Artikel 67. Inlichtingenverplichting gemeenten
1. Het college is bevoegd uit eigen beweging en verplicht
desgevraagd, onverminderd artikel 107 van de Vreemdelingenwet
2000, uit de administratie terzake van de uitvoering van deze wet
aan de hieronder vermelde instanties kosteloos de gegevens te
verstrekken:
a. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de
Sociale verzekeringsbank voor de uitvoering van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of de wettelijke
regelingen, bedoeld in de artikelen 30, eerste lid, onderdeel a,
en 34, eerste lid, onderdeel a, van die wet;
b. de Belastingdienst voor de heffing of invordering van
enige rijksbelasting, de premies voor de sociale verzekeringen,
bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering
sociale verzekeringen, of inkomensafhankelijke bijdragen als
bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet en de
Belastingdienst/Toeslagen voor de uitvoering van
inkomensafhankelijke regelingen als bedoeld in de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen;
c. het college van andere gemeenten voor de uitvoering
van deze wet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen;
d. het Zorginstituut Nederland, genoemd in artikel 58,
eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, de Nederlandse
Zorgautoriteit, bedoeld in de Wet marktordening gezondheidszorg
en de zorgverzekeraars in de zin van de artikelen 1, onderdeel
b, van de Zorgverzekeringswet of van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten, voor de uitvoering van de Zorgverzekeringswet of
de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
e. derden die in het kader van de uitoefening van beroep
of bedrijf de arbeidsinschakeling van personen bevorderen;
f. buitenlandse organen voor de vervulling van een taak
van zwaarwegend algemeen belang;
g. bestuursorganen van Aruba, Curaçao, en Sint Maarten
voor de vervulling van een taak van zwaarwegend algemeen belang;
h. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties voor de uitvoering van de Wet inburgering;
i. Onze Minister van Veiligheid en Justitie in verband
met de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en
vrijheidsbenemende maatregelen.
|
Artikel 68. Burgerservicenummer
1. Bij de verstrekking van gegevens door het college, het
Inlichtingenbureau en de in de artikelen
64 en 67
bedoelde instanties wordt, indien daartoe bevoegd, gebruik
gemaakt van het burgerservicenummer.
2. Derden die in het kader van de uitoefening van beroep
of bedrijf de arbeidsinschakeling van personen bevorderen,
gebruiken het burgerservicenummer slechts voor zover dat
noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden die in het
kader van de voorzieningen, bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a, en zevende lid, worden
uitgevoerd.
|
Artikel 68. Burgerservicenummer
1. Bij de verstrekking van gegevens door het college, het
Inlichtingenbureau en de in de artikelen
64 en 67
bedoelde instanties wordt, indien daartoe bevoegd, gebruik
gemaakt van het burgerservicenummer.
2. Derden die in het kader van de uitoefening van beroep
of bedrijf de arbeidsinschakeling van personen bevorderen,
gebruiken het burgerservicenummer slechts voor zover dat
noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden die in het
kader van de voorzieningen, bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a, en zevende lid, worden
uitgevoerd.
|
Hoofdstuk 7. Financiering, toezicht en
informatie
|
Hoofdstuk 7. Financiering, toezicht en
informatie
|
§ 7.1. Financiering
|
§ 7.1. Financiering
|
Artikel 69. Uitkering en verdeling onder de
gemeenten
2. Bij wet wordt het totale bedrag dat beschikbaar is voor
de uitkering, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld, waarbij
uitgangspunt is dat dit bedrag voor het desbetreffende
kalenderjaar toereikend is voor de geraamde kosten van alle
gemeenten in verband met uitgaven als bedoeld in het eerste lid.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
regels gesteld voor de verdeling van de uitkering, bedoeld in het
eerste lid, onder de gemeenten en het verzamelen van gegevens
noodzakelijk voor het vaststellen van deze verdeling.
|
Artikel 69. Uitkering en verdeling onder de
gemeenten
1. Onze Minister verstrekt jaarlijks ten laste van ’s
Rijks kas aan het college een uitkering om het college van
middelen te voorzien met het oog op het toekennen van:
a. algemene bijstand;
b. uitkeringen, als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en
de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,
en voor de daarbij verschuldigde loonbelasting, premies
volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld
in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet.
2. Bij wet wordt het totale bedrag dat beschikbaar is voor
de uitkering, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld, waarbij
uitgangspunt is dat dit bedrag voor het desbetreffende
kalenderjaar toereikend is voor de geraamde kosten van alle
gemeenten in verband met uitgaven als bedoeld in het eerste lid.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
regels gesteld voor de verdeling van de uitkering, bedoeld in het
eerste lid, onder de gemeenten en het verzamelen van gegevens
noodzakelijk voor het vaststellen van deze verdeling.
5. Mede ten behoeve van de kosten van de voorzieningen,
bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a, niet zijnde uitvoeringskosten
ontvangt het college een uitkering op grond van de Wet
participatiebudget.
|
Artikel 70 [Vervallen per 01-01-2009]
|
Artikel 70 [Vervallen per 01-01-2009]
|
Artikel 71. Aanpassing uitkering
1. Het totale bedrag, bedoeld in artikel
69, tweede lid, voor de uitkering, bedoeld in artikel
69, eerste lid, wordt in het jaar waarop het bedrag
betrekking heeft bij of krachtens de wet aangepast op basis van
nieuwe ramingsgegevens.
2. Indien het totale bedrag wordt herzien, wordt het
bedrag waarmee de uitkering, bedoeld in artikel
69, eerste lid, wordt aangepast binnen een periode van vier
weken na de herziening door Onze Minister vastgesteld.
|
Artikel 71. Aanpassing uitkering
1. Het totale bedrag, bedoeld in artikel
69, tweede lid, voor de uitkering, bedoeld in artikel
69, eerste lid, wordt in het jaar waarop het bedrag
betrekking heeft bij of krachtens de wet aangepast op basis van
nieuwe ramingsgegevens.
2. Indien het totale bedrag wordt herzien, wordt het
bedrag waarmee de uitkering, bedoeld in artikel
69, eerste lid, wordt aangepast binnen een periode van vier
weken na de herziening door Onze Minister vastgesteld.
|
Artikel 72 [Vervallen per 01-01-2013]
|
Artikel 72 [Vervallen per 01-01-2013]
|
Artikel 73. Toetsingscommissie aanvullende
uitkeringen Participatiewet
1. Er is een toetsingscommissie aanvullende uitkeringen
Participatiewet, die tot taak heeft Onze Minister te adviseren
over een te nemen besluit naar aanleiding van een verzoek als
bedoeld in artikel
74, eerste lid.
|
Artikel 73. Toetsingscommissie Wet werk en
bijstand
|
Artikel 74. Incidentele of meerjarige
aanvulling op uitkering
1. Indien de verstrekte uitkering op grond van artikel
69 onvoldoende dekking biedt voor de netto lasten van het
toekennen van algemene bijstand, uitkeringen of
inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 69, eerste lid, kan
door Onze Minister op verzoek van het college een incidentele of
meerjarige aanvullende uitkering worden verleend.
2. Jaarlijks wordt bij wet het bedrag dat besteed kan
worden aan aanvullende uitkeringen als bedoeld in het eerste lid
vastgesteld, dat geen deel uitmaakt van het bedrag, bedoeld in
artikel
69, tweede lid.
5. Onze Minister kan:
a. bepalen dat een meerjarige aanvullende uitkering wordt
verminderd indien hij het college een aanwijzing heeft gegeven
als bedoeld in artikel 76,
eerste lid;
b. een verleende meerjarige aanvullende uitkering
verminderen of intrekken indien het college in strijd handelt
met een wettelijk voorschrift dat betrekking heeft op de
meerjarige aanvullende uitkering, of met een voorwaarde die aan
het besluit tot verlening van een meerjarige aanvullende
uitkering is verbonden dan wel indien hij het college een
aanwijzing heeft gegeven als bedoeld in artikel 76,
eerste lid.
|
Artikel 74. Incidentele of meerjarige
aanvulling op uitkering
1. Indien de verstrekte uitkering op grond van artikel
69 onvoldoende dekking biedt voor de netto lasten van het
toekennen van algemene bijstand, uitkeringen of
inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 69, eerste lid, kan
door Onze Minister op verzoek van het college een incidentele of
meerjarige aanvullende uitkering worden verleend.
2. Jaarlijks wordt bij wet het bedrag dat besteed kan
worden aan aanvullende uitkeringen als bedoeld in het eerste lid
vastgesteld, dat geen deel uitmaakt van het bedrag, bedoeld in
artikel
69, tweede lid.
5. Onze Minister kan:
a. bepalen dat een meerjarige aanvullende uitkering wordt
verminderd indien hij het college een aanwijzing heeft gegeven
als bedoeld in artikel 76,
eerste lid;
b. een verleende meerjarige aanvullende uitkering
verminderen of intrekken indien het college in strijd handelt
met een wettelijk voorschrift dat betrekking heeft op de
meerjarige aanvullende uitkering, of met een voorwaarde die aan
het besluit tot verlening van een meerjarige aanvullende
uitkering is verbonden dan wel indien hij het college een
aanwijzing heeft gegeven als bedoeld in artikel 76,
eerste lid.
|
Artikel 74a [Vervallen per 01-01-2013]
|
Artikel 74a [Vervallen per 01-01-2013]
|
Artikel 75. Betaling uitkeringen, aanpassing
uitkering en aanvullende uitkering
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake de
betaling van:
a. de uitkering, bedoeld in artikel
69, eerste lid;
b. het bedrag waarmee de uitkering op grond van artikel
71 wordt aangepast;
c. de incidentele aanvullende uitkering en de meerjarige
aanvullende uitkering, bedoeld in artikel
74.
|
Artikel 75. Betaling uitkeringen, aanpassing
uitkering en aanvullende uitkering
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake de
betaling van:
a. de uitkering, bedoeld in artikel
69, eerste lid;
b. het bedrag waarmee de uitkering op grond van artikel
71 wordt aangepast;
c. de incidentele aanvullende uitkering en de meerjarige
aanvullende uitkering, bedoeld in artikel
74.
|
§ 7.2. Aanwijzingsbevoegdheid en
gemeentelijke toezichthouders
|
§ 7.2. Aanwijzingsbevoegdheid en
gemeentelijke toezichthouders
|
Artikel 76. Aanwijzing en voorzieningen
1. Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de
rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen
vaststelt, aan het college, nadat het college gedurende acht
weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te
brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de
besluitvorming inzake individuele gevallen.
3. Onze Minister schort de betaling van de uitkering,
bedoeld in artikel 69,
eerste lid,
gedurende ten minste drie maanden op, indien Onze Minister met
betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige
tekortkomingen heeft vastgesteld als bedoeld in het eerste lid,
in artikel 52 van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en in
artikel 52 van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, totdat:
a. hij heeft vastgesteld aan de hand van de zienswijze
van het college dat de ernstige tekortkomingen zijn opgeheven;
b. hij heeft vastgesteld, dat het college aan de in de
aanwijzing opgenomen verplichtingen heeft voldaan;
c. hij heeft geoordeeld, dat het college na afloop van de
termijn, bedoeld in het tweede lid, geen of onvoldoende gevolg
heeft gegeven aan de aanwijzing.
4. Onze Minister stelt, indien hij van oordeel is, dat het
college, na afloop van de termijn, bedoeld in het tweede lid,
geen of onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de aanwijzing,
bedoeld in het eerste lid, in artikel 52 van de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werkloze werknemers, in artikel 52 van de Wet inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
of in artikel 87 van de Wet investeren in jongeren, de uitkering,
bedoeld in artikel
69, eerste lid, voor het jaar volgend op het jaar waarin de
termijn afloopt, 1 procent lager vast.
5. Onze Minister stelt, indien hij van oordeel is, dat het
college twaalf maanden na afloop van de termijn, bedoeld in het
tweede lid, nog geen of onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de
aanwijzing, bedoeld in het derde lid, de uitkering, bedoeld in
artikel
69, eerste lid, voor het tweede jaar volgend op het jaar
waarin de termijn afloopt en de daaropvolgende jaren, telkens ten
hoogste 3 procent lager vast.
|
Artikel 76. Aanwijzing en voorzieningen
1. Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de
rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen
vaststelt, aan het college, nadat het college gedurende acht
weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te
brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de
besluitvorming inzake individuele gevallen.
3. Onze Minister schort de betaling van de uitkering,
bedoeld in artikel 69,
eerste lid,
gedurende ten minste drie maanden op, indien Onze Minister met
betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige
tekortkomingen heeft vastgesteld als bedoeld in het eerste lid,
in artikel 52 van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en in
artikel 52 van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, totdat:
a. hij heeft vastgesteld aan de hand van de zienswijze
van het college dat de ernstige tekortkomingen zijn opgeheven;
b. hij heeft vastgesteld, dat het college aan de in de
aanwijzing opgenomen verplichtingen heeft voldaan;
c. hij heeft geoordeeld, dat het college na afloop van de
termijn, bedoeld in het tweede lid, geen of onvoldoende gevolg
heeft gegeven aan de aanwijzing.
4. Onze Minister stelt, indien hij van oordeel is, dat het
college, na afloop van de termijn, bedoeld in het tweede lid,
geen of onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de aanwijzing,
bedoeld in het eerste lid, in artikel 52 van de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werkloze werknemers, in artikel 52 van de Wet inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
of in artikel 87 van de Wet investeren in jongeren, de uitkering,
bedoeld in artikel
69, eerste lid, voor het jaar volgend op het jaar waarin de
termijn afloopt, 1 procent lager vast.
5. Onze Minister stelt, indien hij van oordeel is, dat het
college twaalf maanden na afloop van de termijn, bedoeld in het
tweede lid, nog geen of onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de
aanwijzing, bedoeld in het derde lid, de uitkering, bedoeld in
artikel
69, eerste lid, voor het tweede jaar volgend op het jaar
waarin de termijn afloopt en de daaropvolgende jaren, telkens ten
hoogste 3 procent lager vast.
|
Artikel 76a. Toezicht door gemeenten
Met het toezicht op de naleving van deze wet zijn belast de bij
besluit van het college aangewezen ambtenaren.
|
Artikel 76a. Toezicht door gemeenten
Met het toezicht op de naleving van deze wet zijn belast de bij
besluit van het college aangewezen ambtenaren.
|
§ 7.3. Informatie
|
§ 7.3. Informatie
|
Artikel 77. Informatie ten behoeve van
uitkering en uitvoeringsbeeld
|
Artikel 77. Informatie ten behoeve van
uitkering en uitvoeringsbeeld
|
Artikel 78. Informatie
2. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het eerste lid,
en het beeld van de uitvoering, bedoeld in artikel
77, worden kosteloos verstrekt.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld
met betrekking tot de soort informatie die het college verstrekt
en de wijze waarop het college de gegevens en inlichtingen
verzamelt en verstrekt, waarbij kan worden bepaald, dat
categorieën van gemeenten bepaalde inlichtingen niet hoeven te
verzamelen en te verstrekken.
|
Artikel 78. Informatie
2. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het eerste lid,
en het beeld van de uitvoering, bedoeld in artikel
77, worden kosteloos verstrekt.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld
met betrekking tot de soort informatie die het college verstrekt
en de wijze waarop het college de gegevens en inlichtingen
verzamelt en verstrekt, waarbij kan worden bepaald, dat
categorieën van gemeenten bepaalde inlichtingen niet hoeven te
verzamelen en te verstrekken.
|
Hoofdstuk 7a. Overgangsrecht
|
Hoofdstuk 7a. Overgangsrecht
|
Artikel 78a [Vervallen per 01-01-2015]
|
Artikel 78a. Toeslagenverordening
De verordening, bedoeld in artikel 38 van de Algemene
bijstandswet, geldt als de verordening, bedoeld in artikel
8, eerste lid, onderdeel c.
|
Artikel 78b. Omzetting besluiten
|
Artikel 78b. Omzetting besluiten
|
Artikel 78c. Krediethypotheek
Artikel 20 van de Algemene bijstandswet en artikel 4, vierde
lid, laatste zin, van de Invoeringswet herinrichting Algemene
Bijstandswet, zoals die luidde op 31 december 2003, blijven
van toepassing op bijstand die op 31 december 2003 werd
verleend met toepassing van die artikelen.
|
Artikel 78c. Krediethypotheek
Artikel 20 van de Algemene bijstandswet en artikel 4, vierde
lid, laatste zin, van de Invoeringswet herinrichting Algemene
Bijstandswet, zoals die luidde op 31 december 2003, blijven
van toepassing op bijstand die op 31 december 2003 werd
verleend met toepassing van die artikelen.
|
Artikel 78d. Gesubsidieerde arbeid
1. Een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4 van de
Wet inschakeling werkzoekenden, een arbeidsovereenkomst als
bedoeld in artikel 5, eerste lid, van die wet en een
dienstbetrekking als bedoeld in artikel 6 van het Besluit in- en
doorstroombanen gelden als een voorziening als bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a.
2. Op dienstbetrekkingen als bedoeld in de Wet
inschakeling werkzoekenden blijft titel 10 van Boek 7 van het
Burgerlijk Wetboek alsmede de artikelen 4, tweede, zesde en
zevende lid, en 11, aanhef en onderdeel a, van de Wet
inschakeling werkzoekenden van toepassing. Op deze
dienstbetrekkingen is artikel 134, tweede lid, van de
Ambtenarenwet niet van toepassing.
|
Artikel 78d. Gesubsidieerde arbeid
1. Een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4 van de
Wet inschakeling werkzoekenden, een arbeidsovereenkomst als
bedoeld in artikel 5, eerste lid, van die wet en een
dienstbetrekking als bedoeld in artikel 6 van het Besluit in- en
doorstroombanen gelden als een voorziening als bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a.
2. Op dienstbetrekkingen als bedoeld in de Wet
inschakeling werkzoekenden blijft titel 10 van Boek 7 van het
Burgerlijk Wetboek alsmede de artikelen 4, tweede, zesde en
zevende lid, en 11, aanhef en onderdeel a, van de Wet
inschakeling werkzoekenden van toepassing. Op deze
dienstbetrekkingen is artikel 134, tweede lid, van de
Ambtenarenwet niet van toepassing.
|
Artikel 78e. Bezwaar- en beroepschriften
|
Artikel 78e. Bezwaar- en beroepschriften
|
Artikel 78f. Grondslag Bbz 2004
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels
gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand
ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van
deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand
ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te
beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor
arbeid in dienstbetrekking gedurende de voorbereidingsperiode van
ten hoogste twaalf maanden, waarbij kan worden afgeweken van de
artikelen
9, 10,
11,
32,
34,
40,
41,
45,
58,
69,
77
en de paragrafen
4.2, 6.1
en
7.1.
|
Artikel 78f. Grondslag Bbz 2004
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels
gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand
ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van
deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand
ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te
beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor
arbeid in dienstbetrekking gedurende de voorbereidingsperiode van
ten hoogste twaalf maanden, waarbij kan worden afgeweken van de
artikelen
9, 10,
11,
32,
34,
40,
41,
45,
58,
69,
77
en de paragrafen
4.2, 6.1
en
7.1.
|
Artikel 78g. Zelfstandigen
2. De artikelen 14 tot en met 14f, 66 en142a van de
Algemene bijstandswet, voor zover het betreft zelfstandigen als
bedoeld in artikel
78f, vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.
3. Waar in artikel 14, eerste lid, van de Algemene
bijstandswet wordt verwezen naar de artikelen 8, zesde lid,
onderdeel b, en 112 van die wet, wordt in plaats van die
artikelen gelezen: artikel 2, derde lid, onderdeel b,
onderscheidenlijk artikel 38 van het Besluit bijstandverlening
zelfstandigen 2004.
|
Artikel 78g. Zelfstandigen
2. De artikelen 14 tot en met 14f, 66 en142a van de
Algemene bijstandswet, voor zover het betreft zelfstandigen als
bedoeld in artikel
78f, vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.
3. Waar in artikel 14, eerste lid, van de Algemene
bijstandswet wordt verwezen naar de artikelen 8, zesde lid,
onderdeel b, en 112 van die wet, wordt in plaats van die
artikelen gelezen: artikel 2, derde lid, onderdeel b,
onderscheidenlijk artikel 38 van het Besluit bijstandverlening
zelfstandigen 2004.
|
Artikel 78h. Bijstand buitenland
2. De in het eerste lid bedoelde bijstand wordt afgestemd
op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de
belanghebbende, rekening houdend met het niveau van de
noodzakelijke kosten van het bestaan ter plaatse.
3. De artikelen van deze wet zijn niet van toepassing,
voor zover de omstandigheden het toelaten, met uitzondering van
hoofdstuk
2 en de paragrafen
6.1 tot en met 6.5, met dien verstande dat de Sociale
verzekeringsbank in de plaats treedt van het college.
|
Artikel 78h. Bijstand buitenland
2. De in het eerste lid bedoelde bijstand wordt afgestemd
op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de
belanghebbende, rekening houdend met het niveau van de
noodzakelijke kosten van het bestaan ter plaatse.
3. De artikelen van deze wet zijn niet van toepassing,
voor zover de omstandigheden het toelaten, met uitzondering van
hoofdstuk
2 en de paragrafen
6.1 tot en met 6.5, met dien verstande dat de Sociale
verzekeringsbank in de plaats treedt van het college.
|
Artikel 78i. Overgang besluiten in verband met
uitvoering Sociale verzekeringsbank
1. Een besluit van het college tot verlening van algemene
bijstand aan een persoon als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, dat is genomen vóór de datum van
inwerkingtreding van paragraaf 5.4,
geldt met ingang van die datum als genomen door de Sociale
verzekeringsbank op grond van paragraaf 5.4.
3. Een tot het college gericht verzoek door een persoon
als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, om een besluit te nemen, waarop op de datum
van inwerkingtreding van paragraaf 5.4 nog niet is beslist,
geldt met ingang van die datum als te zijn gericht tot de Sociale
verzekeringsbank.
|
Artikel 78i. Overgang besluiten in verband met
uitvoering Sociale verzekeringsbank
1. Een besluit van het college tot verlening van algemene
bijstand aan een persoon als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, dat is genomen vóór de datum van
inwerkingtreding van paragraaf 5.4,
geldt met ingang van die datum als genomen door de Sociale
verzekeringsbank op grond van paragraaf 5.4.
3. Een tot het college gericht verzoek door een persoon
als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, om een besluit te nemen, waarop op de datum
van inwerkingtreding van paragraaf 5.4 nog niet is beslist,
geldt met ingang van die datum als te zijn gericht tot de Sociale
verzekeringsbank.
|
Artikel 78j. Overgangsrecht vorderingen in
verband met uitvoering Sociale verzekeringsbank
1. Het college dat vóór de datum van inwerkingtreding
van paragraaf 5.4
ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, een vordering heeft in verband met
terugvordering of verhaal van kosten van bijstand anders dan in
verband met het recht op algemene bijstand, waarop artikel
78i van toepassing is, blijft, indien die vordering nog niet
geheel is voldaan, bevoegd die vordering te innen.
|
Artikel 78j. Overgangsrecht vorderingen in
verband met uitvoering Sociale verzekeringsbank
1. Het college dat vóór de datum van inwerkingtreding
van paragraaf 5.4
ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, een vordering heeft in verband met
terugvordering of verhaal van kosten van bijstand anders dan in
verband met het recht op algemene bijstand, waarop artikel
78i van toepassing is, blijft, indien die vordering nog niet
geheel is voldaan, bevoegd die vordering te innen.
|
Artikel 78k. Overgang krediethypotheek in
verband met uitvoering Sociale verzekeringsbank
1. Rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een door
het college vóór de datum van inwerkingtreding van
paragraaf 5.4
verstrekte geldlening of borgtocht op grond van artikel
48, 50
en 78c
aan een persoon als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, die na die datum wordt voortgezet, gaan over
op de Sociale verzekeringsbank.
3. Met betrekking tot de ingevolge het tweede lid
overgaande vermogensbestanddelen die in openbare registers te
boek zijn gesteld, zal verandering van de tenaamstelling in die
registers plaatsvinden door de bewaarders van die registers. De
daartoe benodigde opgaven worden door de zorg van Onze Minister
aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.
|
Artikel 78k. Overgang krediethypotheek in
verband met uitvoering Sociale verzekeringsbank
1. Rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een door
het college vóór de datum van inwerkingtreding van
paragraaf 5.4
verstrekte geldlening of borgtocht op grond van artikel
48, 50
en 78c
aan een persoon als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, die na die datum wordt voortgezet, gaan over
op de Sociale verzekeringsbank.
3. Met betrekking tot de ingevolge het tweede lid
overgaande vermogensbestanddelen die in openbare registers te
boek zijn gesteld, zal verandering van de tenaamstelling in die
registers plaatsvinden door de bewaarders van die registers. De
daartoe benodigde opgaven worden door de zorg van Onze Minister
aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.
|
Artikel 78l. Overgangsrecht bezwaar en beroep
in verband met uitvoering Sociale verzekeringsbank
1. Het college dat vóór de inwerkingtreding van
paragraaf 5.4
ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, een besluit in verband met de verlening van
algemene bijstand heeft genomen waartegen een bezwaarschrift is
ingediend dan wel nog kan worden ingediend, blijft bevoegd op het
bezwaar te beslissen.
2. In een geding in beroep en hoger beroep, gericht tegen
een besluit ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, genomen vóór de inwerkingtreding van
paragraaf 5.4
of gericht tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid,
blijft het college partij en voor het college staat hoger beroep
in verband met deze besluiten open.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid kan de Sociale
verzekeringsbank in een bestuursrechtelijk geding tussen het
college en een persoon, bedoeld in artikel
47a, eerste lid, in de plaats van het college treden, zonder
dat daarvoor een betekening nodig is en met overneming van
procureurstelling onderscheidenlijk aanwijzing van een
gemachtigde, indien de Sociale verzekeringsbank vóór de
inwerkingtreding van paragraaf 5.4
mandaat is verleend door het college ten aanzien van besluiten
over de verlening van algemene bijstand aan personen als bedoeld
in artikel 47a, eerste lid.
|
Artikel 78l. Overgangsrecht bezwaar en beroep
in verband met uitvoering Sociale verzekeringsbank
1. Het college dat vóór de inwerkingtreding van
paragraaf 5.4
ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, een besluit in verband met de verlening van
algemene bijstand heeft genomen waartegen een bezwaarschrift is
ingediend dan wel nog kan worden ingediend, blijft bevoegd op het
bezwaar te beslissen.
2. In een geding in beroep en hoger beroep, gericht tegen
een besluit ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, genomen vóór de inwerkingtreding van
paragraaf 5.4
of gericht tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid,
blijft het college partij en voor het college staat hoger beroep
in verband met deze besluiten open.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid kan de Sociale
verzekeringsbank in een bestuursrechtelijk geding tussen het
college en een persoon, bedoeld in artikel
47a, eerste lid, in de plaats van het college treden, zonder
dat daarvoor een betekening nodig is en met overneming van
procureurstelling onderscheidenlijk aanwijzing van een
gemachtigde, indien de Sociale verzekeringsbank vóór de
inwerkingtreding van paragraaf 5.4
mandaat is verleend door het college ten aanzien van besluiten
over de verlening van algemene bijstand aan personen als bedoeld
in artikel 47a, eerste lid.
|
Artikel 78m. Overgangsrecht gelijkstelling
voormalige pleeg- en stiefkinderen aan eigen kinderen
De artikelen
3, zevende en achtste lid, en 4,
tweede lid, zijn niet van toepassing, indien voor 1 januari
2010 op grond van artikel
11 recht bestaat op bijstand voor gehuwden, omdat de ongehuwde
bijstandsgerechtigde wegens een gezamenlijke huishouding met een
meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig
pleegkind is aangemerkt als gehuwd, voor zolang dit recht op
bijstand bestaat, tenzij toepassing van de genoemde artikelleden
leidt tot een hogere bijstandsuitkering.
|
Artikel 78m. Overgangsrecht gelijkstelling
voormalige pleeg- en stiefkinderen aan eigen kinderen
De artikelen
3, zevende en achtste lid, en 4,
tweede lid, zijn niet van toepassing, indien voor 1 januari
2010 op grond van artikel
11 recht bestaat op bijstand voor gehuwden, omdat de ongehuwde
bijstandsgerechtigde wegens een gezamenlijke huishouding met een
meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig
pleegkind is aangemerkt als gehuwd, voor zolang dit recht op
bijstand bestaat, tenzij toepassing van de genoemde artikelleden
leidt tot een hogere bijstandsuitkering.
|
Artikel 78o. Overgangsrecht verrekening in
verband met uitvoering Sociale verzekeringsbank
Indien het college vóór de datum van inwerkingtreding van
paragraaf 5.4
ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, een vordering heeft waarop artikel
78j van toepassing is en die persoon een uitkering op grond
van die paragraaf ontvangt, betaalt de Sociale verzekeringsbank,
zonder dat daarvoor machtiging nodig is van de belanghebbende, op
verzoek van het college ter verrekening van die vordering aan dat
college.
|
Artikel 78o. Overgangsrecht verrekening in
verband met uitvoering Sociale verzekeringsbank
Indien het college vóór de datum van inwerkingtreding van
paragraaf 5.4
ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel
47a, eerste lid, een vordering heeft waarop artikel
78j van toepassing is en die persoon een uitkering op grond
van die paragraaf ontvangt, betaalt de Sociale verzekeringsbank,
zonder dat daarvoor machtiging nodig is van de belanghebbende, op
verzoek van het college ter verrekening van die vordering aan dat
college.
|
Artikel 78p [Vervallen per 01-07-2012]
Artikel 78q [Vervallen per 01-07-2012]
Artikel 78r [Vervallen per 01-04-2012]
Artikel 78s [Vervallen per 01-07-2012]
|
Artikel 78p [Vervallen per 01-07-2012]
Artikel 78q [Vervallen per 01-07-2012]
Artikel 78r [Vervallen per 01-04-2012]
Artikel 78s [Vervallen per 01-07-2012]
|
Artikel 78t. Overgangsrecht intrekking Wet
investeren in jongeren
2. Onverminderd artikel
78s brengt het college de in het eerste lid bedoelde
besluiten binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de wet
van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en
samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren
gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en
vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van
uitkeringsgerechtigden (Stb. 650) in overeenstemming met deze
wet, voor zover die besluiten afwijken van deze wet.
3. In afwijking van het tweede lid blijft het besluit,
inhoudende dat een jongere een werkleeraanbod wordt gedaan,
gelden voor de duur van het werkleeraanbod doch niet langer dan
zes maanden na de inwerkingtreding van de wet van 22 december
2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging
van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op
bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de
eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650).
4. Op een aanvraag voor een werkleeraanbod of een
inkomensvoorziening waarop niet is beslist voor de datum van
inwerkingtreding van de wet van 22 december 2011 tot
wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet
met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van
deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen
verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650) wordt
beslist met toepassing van deze wet, waarbij artikel
41, vierde tot en met negende
lid, en artikel
43, vierde lid, buiten toepassing blijft.
5. Op een bezwaar- of beroepschrift dat vóór of op de
datum van inwerkingtreding van de wet van 22 december 2011
tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die
wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van
deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen
verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650) is
ingediend tegen een door het college op grond van de Wet
investeren in jongeren genomen besluit en waarop op die datum nog
niet onherroepelijk is beslist, wordt beslist met toepassing van
de Wet investeren in jongeren.
|
Artikel 78t. Overgangsrecht intrekking Wet
investeren in jongeren
2. Onverminderd artikel
78s brengt het college de in het eerste lid bedoelde
besluiten binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de wet
van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en
samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren
gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en
vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van
uitkeringsgerechtigden (Stb. 650) in overeenstemming met deze
wet, voor zover die besluiten afwijken van deze wet.
3. In afwijking van het tweede lid blijft het besluit,
inhoudende dat een jongere een werkleeraanbod wordt gedaan,
gelden voor de duur van het werkleeraanbod doch niet langer dan
zes maanden na de inwerkingtreding van de wet van 22 december
2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging
van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op
bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de
eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650).
4. Op een aanvraag voor een werkleeraanbod of een
inkomensvoorziening waarop niet is beslist voor de datum van
inwerkingtreding van de wet van 22 december 2011 tot
wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet
met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van
deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen
verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650) wordt
beslist met toepassing van deze wet, waarbij artikel
41, vierde tot en met negende lid, en artikel
43, vierde lid, buiten toepassing blijft.
5. Op een bezwaar- of beroepschrift dat vóór of op de
datum van inwerkingtreding van de wet van 22 december 2011
tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die
wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van
deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen
verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650) is
ingediend tegen een door het college op grond van de Wet
investeren in jongeren genomen besluit en waarop op die datum nog
niet onherroepelijk is beslist, wordt beslist met toepassing van
de Wet investeren in jongeren.
|
Artikel 78u [Vervallen per 01-07-2012]
|
Artikel 78u [Vervallen per 01-07-2012]
|
Artikel 78v [Vervallen per 01-01-2015]
|
Artikel 78v. Verordening betreffende
bijzondere bijstand
Artikel
8, eerste lid, onderdeel g, en tweede lid, onderdeel d,
vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
|
Artikel 78w [Vervallen per 01-01-2013]
|
Artikel 78w [Vervallen per 01-01-2013]
|
Artikel 78x. Recht op bijstand voor datum
melding
1. Aan een persoon:
a. die zich tussen 26 april 2012 en 2 maanden na
publicatie van de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets in het
Staatsblad heeft gemeld om bijstand aan te vragen; en
b. van wie het college heeft vastgesteld dat hij als
gevolg van de inwerkingtreding van de Wet afschaffing
huishoudinkomenstoets recht heeft op bijstand,
wordt die bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is
ontstaan en kan deze dag, in afwijking van artikel
44, eerste lid, liggen voor de dag waarop belanghebbende zich
heeft gemeld doch niet voor 1 januari 2012.
|
Artikel 78x. Recht op bijstand voor datum
melding
1. Aan een persoon:
a. die zich tussen 26 april 2012 en 2 maanden na
publicatie van de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets in het
Staatsblad heeft gemeld om bijstand aan te vragen; en
b. van wie het college heeft vastgesteld dat hij als
gevolg van de inwerkingtreding van de Wet afschaffing
huishoudinkomenstoets recht heeft op bijstand,
wordt die bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is
ontstaan en kan deze dag, in afwijking van artikel
44, eerste lid, liggen voor de dag waarop belanghebbende zich
heeft gemeld doch niet voor 1 januari 2012.
|
Artikel 78y. Uitbetaling door Sociale
verzekeringsbank aan het college
Indien als gevolg van inwerkingtreding van de Wet afschaffing
huishoudinkomenstoets het college ten aanzien van belanghebbende
over een periode een vordering heeft met betrekking tot kosten van
algemene bijstand en als gevolg van inwerkingtreding van die wet
die belanghebbende over diezelfde periode recht op algemene
bijstand heeft jegens de Sociale verzekeringsbank, betaalt de
Sociale Verzekeringsbank, zonder dat daarvoor machtiging nodig is
van de belanghebbende, op verzoek van het college uit die bijstand
het bedrag van die vordering uit aan het college.
|
Artikel 78y. Uitbetaling door Sociale
verzekeringsbank aan het college
Indien als gevolg van inwerkingtreding van de Wet afschaffing
huishoudinkomenstoets het college ten aanzien van belanghebbende
over een periode een vordering heeft met betrekking tot kosten van
algemene bijstand en als gevolg van inwerkingtreding van die wet
die belanghebbende over diezelfde periode recht op algemene
bijstand heeft jegens de Sociale verzekeringsbank, betaalt de
Sociale Verzekeringsbank, zonder dat daarvoor machtiging nodig is
van de belanghebbende, op verzoek van het college uit die bijstand
het bedrag van die vordering uit aan het college.
|
Artikel 78z. Overgangsrecht Wet werk en
bijstand
4. Op een bezwaar- of beroepschrift dat vóór of op de
datum van inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet
Participatiewet is ingediend tegen een door het college op grond
van de Wet werk en bijstand genomen besluit en waarop op die
datum nog niet onherroepelijk is beslist, wordt beslist met
toepassing van de Wet werk en bijstand.
5. De regels, die bij verordening zijn vastgesteld op
grond van artikel
8, eerste lid, onderdelen b en d, 8a
en 47
van de Wet werk en bijstand gelden na de datum van
inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet
Participatiewet als regels op grond van artikel 8, eerste
lid, onderdelen a en b, 8b
respectievelijk 47 van de Participatiewet.
6. De regels, die bij verordening zijn vastgesteld op
grond van de artikelen
8, eerste
lid, onderdelen a, c, e en f van deze wet, 35, eerste lid,
onderdeel a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en 35, eerste lid,
onderdeel a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, zoals deze
wetten luidden op de dag voor inwerkingtreding van de artikelen
I, IX en X van de Invoeringswet Participatiewet gelden tot zes
maanden na de dag van inwerkingtreding als regels op grond van
artikel
8a van deze wet.
7. Binnen zes maanden na inwerkingtreding van artikel I
van de Invoeringswet Participatiewet stelt de gemeenteraad bij
verordening regels vast als bedoeld in de artikelen 6,
8,
8a,
10b
en 47.
|
Artikel 78z. Overgangsrecht Wet werk en
bijstand [Treedt in werking per 01-01-2015]
4. Op een bezwaar- of beroepschrift dat vóór of op de
datum van inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet
Participatiewet is ingediend tegen een door het college op grond
van de Wet werk en bijstand genomen besluit en waarop op die
datum nog niet onherroepelijk is beslist, wordt beslist met
toepassing van de Wet werk en bijstand.
5. De regels, die bij verordening zijn vastgesteld op
grond van artikel
8, eerste lid, onderdelen b en d, 8a
en 47
van de Wet werk en bijstand gelden na de datum van
inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet
Participatiewet als regels op grond van artikel 8, eerste
lid, onderdelen a en b, 8b
respectievelijk 47 van de Participatiewet.
6. De regels, die bij verordening zijn vastgesteld op
grond van de artikelen
8, eerste lid, onderdelen a, c, e en f van deze wet, 35,
eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en 35, eerste lid,
onderdeel a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, zoals deze
wetten luidden op de dag voor inwerkingtreding van de artikelen
I, IX en X van de Invoeringswet Participatiewet gelden tot zes
maanden na de dag van inwerkingtreding als regels op grond van
artikel
8a van deze wet.
7. Binnen zes maanden na inwerkingtreding van artikel I
van de Invoeringswet Participatiewet stelt de gemeenteraad bij
verordening regels vast als bedoeld in de artikelen 6,
8,
8a,
10b
en 47.
|
Hoofdstuk 8. Slotbepalingen
|
Hoofdstuk 8. Slotbepalingen
|
Artikel 79. Begrip besluit
Voor de toepassing van artikel 8:1 van de Algemene wet
bestuursrecht wordt met een besluit gelijkgesteld het nalaten van
een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de
verlening of terugvordering van bijstand of het verrichten van een
handeling die afwijkt van dat besluit.
|
Artikel 79. Begrip besluit
Voor de toepassing van artikel 8:1 van de Algemene wet
bestuursrecht wordt met een besluit gelijkgesteld het nalaten van
een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de
verlening of terugvordering van bijstand of het verrichten van een
handeling die afwijkt van dat besluit.
|
Artikel 80. Cassatie
1. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan
ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van
schending of verkeerde toepassing van artikel
3, tweede tot en met vijfde lid, en de daarop berustende
bepalingen.
|
Artikel 80. Cassatie
1. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan
ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van
schending of verkeerde toepassing van artikel
3, tweede tot en met vijfde lid, en de daarop berustende
bepalingen.
|
Artikel 81. Onverwijlde bijstand
1. In geval het college geen of ontoereikend toepassing
heeft gegeven aan artikel
52 kan de voorzitter van gedeputeerde staten, indien naar
zijn oordeel de noodzaak tot onverwijlde bijstand aanwezig is, op
verzoek van de belanghebbende besluiten dat het college algemene
bijstand verleent.
2. De beslissing van de voorzitter van gedeputeerde staten
vervalt, zodra de beslissing van het college inzake de verlening
van algemene bijstand onherroepelijk is geworden dan wel de
rechtbank op het beroep heeft beslist. De beslissing vervalt
eveneens met ingang van de datum waarop een door de
voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige
voorziening in werking treedt.
|
Artikel 81. Onverwijlde bijstand
1. In geval het college geen of ontoereikend toepassing
heeft gegeven aan artikel
52 kan de voorzitter van gedeputeerde staten, indien naar
zijn oordeel de noodzaak tot onverwijlde bijstand aanwezig is, op
verzoek van de belanghebbende besluiten dat het college algemene
bijstand verleent.
2. De beslissing van de voorzitter van gedeputeerde staten
vervalt, zodra de beslissing van het college inzake de verlening
van algemene bijstand onherroepelijk is geworden dan wel de
rechtbank op het beroep heeft beslist. De beslissing vervalt
eveneens met ingang van de datum waarop een door de
voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige
voorziening in werking treedt.
|
Artikel 82. Goede uitvoering
3. Na de plaatsing in het Staatsblad van een krachtens het
eerste lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt een
voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp zo
spoedig mogelijk bij de Staten-Generaal ingediend. Indien het
voorstel wordt ingetrokken of indien een van beide kamers der
Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de
algemene maatregel van bestuur onverwijld ingetrokken. Wordt het
voorstel tot wet verheven, dan wordt de algemene maatregel van
bestuur ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van die
wet.
|
Artikel 82. Goede uitvoering
3. Na de plaatsing in het Staatsblad van een krachtens het
eerste lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt een
voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp zo
spoedig mogelijk bij de Staten-Generaal ingediend. Indien het
voorstel wordt ingetrokken of indien een van beide kamers der
Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de
algemene maatregel van bestuur onverwijld ingetrokken. Wordt het
voorstel tot wet verheven, dan wordt de algemene maatregel van
bestuur ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van die
wet.
|
Artikel 83. Innovatie
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan bij wijze van
experiment, met het oog op het onderzoeken van mogelijkheden om
deze wet met betrekking tot de arbeidsinschakeling en de
financiering doeltreffender uit te voeren, worden afgeweken van
het bepaalde bij of krachtens de artikelen
6 tot en met 10, 31,
tweede lid, en paragraaf 7.1.
Bij toepassing van de eerste volzin wordt bij algemene maatregel
van bestuur geregeld op welke wijze en gedurende welke periode
van welke artikelen van de wet wordt afgeweken.
2. Een experiment als bedoeld in het eerste lid duurt ten
hoogste drie jaar. Indien, voor een experiment is afgelopen, een
voorstel van wet is ingediend bij de Staten-Generaal om het
experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling,
kan het experiment worden verlengd tot het tijdstip waarop het
voorstel van wet in werking treedt. De tweede volzin van het
eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
5. Onze Minister zendt uiterlijk drie maanden voor het
einde van een experiment aan de Staten-Generaal een verslag over
de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de
praktijk alsmede een standpunt inzake de voortzetting ervan
anders dan als experiment. Indien een experiment eerder wordt
beëindigd dan oorspronkelijk beoogd, zendt Onze Minister, in
afwijking van de eerste volzin, uiterlijk twee maanden na de
beëindiging van dat experiment een verslag als bedoeld in de
eerste volzin aan de Staten-Generaal.
|
Artikel 83. Innovatie
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan bij wijze van
experiment, met het oog op het onderzoeken van mogelijkheden om
deze wet met betrekking tot de arbeidsinschakeling en de
financiering doeltreffender uit te voeren, worden afgeweken van
het bepaalde bij of krachtens de artikelen
6 tot en met 10, 31,
tweede lid, en paragraaf 7.1.
Bij toepassing van de eerste volzin wordt bij algemene maatregel
van bestuur geregeld op welke wijze en gedurende welke periode
van welke artikelen van de wet wordt afgeweken.
2. Een experiment als bedoeld in het eerste lid duurt ten
hoogste drie jaar. Indien, voor een experiment is afgelopen, een
voorstel van wet is ingediend bij de Staten-Generaal om het
experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling,
kan het experiment worden verlengd tot het tijdstip waarop het
voorstel van wet in werking treedt. De tweede volzin van het
eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
5. Onze Minister zendt uiterlijk drie maanden voor het
einde van een experiment aan de Staten-Generaal een verslag over
de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de
praktijk alsmede een standpunt inzake de voortzetting ervan
anders dan als experiment. Indien een experiment eerder wordt
beëindigd dan oorspronkelijk beoogd, zendt Onze Minister, in
afwijking van de eerste volzin, uiterlijk twee maanden na de
beëindiging van dat experiment een verslag als bedoeld in de
eerste volzin aan de Staten-Generaal.
|
Artikel 84. Evaluatie
Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van
deze wet, aan de Staten-Generaal een verslag over de
doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
|
Artikel 84. Evaluatie
Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van
deze wet, aan de Staten-Generaal een verslag over de
doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
|
Artikel 85. Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te
bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of
onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld. In het
koninklijk besluit wordt zo nodig toepassing gegeven aan artikel
16 van de Tijdelijke referendumwet.
|
Artikel 85. Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te
bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of
onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld. In het
koninklijk besluit wordt zo nodig toepassing gegeven aan artikel
16 van de Tijdelijke referendumwet.
|
Artikel 86. Citeertitel
Deze wet wordt aangehaald als: Participatiewet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst
en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die
zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen
houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 9 oktober 2003
Beatrix
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
M. Rutte
Uitgegeven de tiende oktober 2003
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
|
Artikel 86. Citeertitel
Deze wet wordt aangehaald: Wet werk en bijstand.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst
en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die
zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen
houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 9 oktober 2003
Beatrix
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
M. Rutte
Uitgegeven de tiende oktober 2003
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
|